ECLI:NL:GHAMS:2013:2944

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
17 september 2013
Zaaknummer
200.124.070/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en draagkracht na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw werd vastgesteld. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 januari 2013, waarin de rechtbank de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op € 3.294,- per maand heeft vastgesteld. De man verzoekt om deze bijdrage te verlagen naar € 1.508,- per maand, terwijl de vrouw de beschikking van de rechtbank wil handhaven. De man heeft zijn verzoek onderbouwd met financiële gegevens, waaronder zijn inkomen en de huuropbrengsten van onroerend goed dat hij bezit. De vrouw heeft in haar verweerschrift een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin zij vraagt om de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie te bepalen op de datum van de beschikking.

Tijdens de zitting op 15 juli 2013 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de financiële situatie van de man en de vrouw beoordeeld, inclusief de huuropbrengsten van de onroerende zaken die de man verhuurt. Het hof heeft vastgesteld dat de man in staat is om een hogere alimentatie te betalen dan hij aanvankelijk verzocht. Het hof heeft de werkelijke jaarlijkse opbrengsten uit verhuur berekend en rekening gehouden met de lasten die de man heeft. Uiteindelijk heeft het hof besloten de alimentatie te verlagen naar € 2.666,- per maand met ingang van 21 mei 2012 en naar € 2.719,- per maand met ingang van 1 oktober 2012. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de overige verzoeken van partijen afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 27 augustus 2013
Zaaknummer: 200.124.070/01
Zaaknummer eerste aanleg: 192536 / FA RK 12-1618
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L. Laus te Haarlem,
tegen
[…],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.E. Smal te Limmen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 25 maart 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 januari 2013 van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem), met kenmerk 192536 / FA RK 12-1618.
1.3.
De vrouw heeft op 26 april 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 27 juni 2013 een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De man heeft op 28 juni en 5 juli 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 2 juli 2013 een nader stuk ingediend.
1.7.
De zaak is op 15 juli 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.9.
Na afloop van de behandeling ter zitting heeft de man het hof desgevraagd bij brief van 15 juli 2013 meegedeeld dat partijen na de zitting niet tot overeenstemming zijn gekomen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1987 gehuwd. Hun huwelijk is op 25 november 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 juli 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn drie thans meerderjarige kinderen geboren.
2.2.
Bij beschikking van 28 juli 2009 van de rechtbank Haarlem, is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 3.150,- per maand met ingang van 25 november 2009. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de uitkering met ingang van 1 januari 2013 € 3.294,- per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1956.
Hij is directeur grootaandeelhouder van de besloten vennootschap [BV 1], die een 100% deelneming heeft in [BV 2] waarvan de man tevens directeur grootaandeelhouder is en voor welke vennootschap hij feitelijke werkzaamheden verricht. [BV 2] exploiteert een garagebedrijf voor het verrichten van onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan, alsmede de handel in automobielen en andere voertuigen.
Blijkens de aangifte IB 2012 bedroeg het inkomen van de man in dat jaar € 57.259,-. Hij ontvangt volgens deze zelfde aangifte een bruto borgstellingvergoeding van € 1.200,- per jaar.
Hij bezit en verhuurt twee onroerende zaken, te weten de panden gelegen aan de [a] en de [b].
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man bewoonde woning betaalt hij € 217,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 130.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt de man volgens de door hem laatst overgelegde draagkrachtberekening € 115,- per maand.
Hij betaalt aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering € 291, per maand, zo blijkt uit het overgelegde polisblad van 26 november 2012.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man afgewezen de beschikking van 28 juli 2009 te wijzigen en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te bepalen op een bedrag van € 1.508,- per maand met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoek.
3.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en – na wijziging van zijn verzoek bij verweerschrift in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep - de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op een bedrag van € 2.212,- per maand en daarbij te bepalen dat de vrouw hetgeen zij met ingang van 21 mei 2012 te veel aan alimentatie heeft ontvangen aan hem terug te betalen.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de man af te wijzen, althans te bepalen dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voldoet van een zodanig bedrag als het hof juist acht. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzoekt zij bij toewijzing van het verzoek van de man de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage in haar levensonderhoud te bepalen op de datum van de onderhavige beschikking.
3.4.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzoekt de man het verzoek van de vrouw af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft overwogen dat de man in staat is tot betaling van de bij de beschikking van 28 juli 2009 vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en heeft het verzoek tot verlaging van de bijdrage om die reden afgewezen. Daartegen richt zich het hoger beroep van de man. Hij voert aan dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van een bedrag van € 2.500,- aan inkomen uit beleggingen en heeft verzuimd rekening te houden met de kosten verbonden aan het bezit van de onroerende zaken. De vrouw betwist het door de man gestelde gemotiveerd.
4.2.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft bij zijn verzoek in hoger beroep als productie 7 een overzicht gegeven van de beleggingsopbrengst met betrekking tot de verhuur van de panden aan de [a] en [b] te […], welke panden hem in eigendom toebehoren. Het hof neemt dit overzicht tot uitgangspunt. In dit overzicht wordt uitgegaan van huurinkomsten van € 2.511,- per maand. Vervolgens trekt de man daarvan af de financieringslasten, zakelijke lasten, onderhoudskosten en de afschrijving op de panden. De werkelijke netto opbrengst is volgens de man € 7.604,- op jaarbasis, derhalve € 634,- per maand (afgerond).
Het pand aan de [a] wordt door de man verhuurd aan een zoon van partijen, [zoon 1], die tevens werknemer is van [BV 2]. [zoon 1] betaalt daarvoor blijkens de overgelegde afschriften een bedrag van € 511,- per maand. De vrouw stelt dat de woning verhuurd zou kunnen worden voor een bedrag van € 1.002,- per maand. Het hof volgt de vrouw daarin niet. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de woning een dienstwoning betreft en dat deze niet (gemakkelijk) aan een derde, niet werknemer, verhuurd kan worden. Het hof gaat dan ook uit van de huur die de man blijkens de afschriften daadwerkelijk ontvangt.
De woning aan de [b] wordt blijkens het overzicht verhuurd voor een bedrag van € 2.000,- per maand. Blijkens de door de man overgelegde huurovereenkomst voor dit pand wordt de huur jaarlijks aangepast en bedraagt de huur met ingang van 1 oktober 2012 € 2.052,- per maand. Het hof gaat uit van dit bedrag nu dit het bedrag is dat aan de man op grond van de gesloten huurovereenkomst is verschuldigd. Het hof verwerpt de stelling van de vrouw dat de huur voor dit pand redelijkerwijs € 3.551,61 zou moeten bedragen bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing daarvoor.
De man bewoont samen met de zoon van partijen [zoon 2] de woning aan de [c]. Voor zover de vrouw in hoger beroep stelt dat de man daar niet woont omdat hij samenwoont met zijn nieuwe partner, passeert het hof die stelling nu de vrouw haar stelling tegenover het gemotiveerde verweer van de man onvoldoende heeft onderbouwd. [zoon 2] heeft verklaard dat hij de man € 250,- per maand betaalt voor kost en inwoning. Het hof acht dit bedrag reëel. Het is niet aannemelijk dat een ouder, die samenwoont met een kind dat een bedrijf aan het opzetten is, van dat kind betaling van huur verlangt naast een vergoeding voor kost en inwoning. Bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof met dit bedrag dan ook geen rekening houden. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de vergoeding voor kost en inwoning is te beschouwen als een schenking die bij de berekening van de draagkracht meegenomen dient te worden. Het betreft hier immers geen netto inkomsten maar een vergoeding van reële kosten die de man extra maakt omdat hij samen met [zoon 2] een huishouden vormt.
Bij de berekening van de totale huuropbrengst van de man houdt het hof rekening met de door hem opgevoerde zakelijke lasten, alsmede met de financieringslasten en de aflossing van € 830,- per maand, nu de Rabobank deze aflossing blijkens de brief van 21 maart 2013 als voorwaarde heeft gesteld voor hypotheekverstrekking ten behoeve van het pand aan de [b]. De huuropbrengsten zouden er immers niet zijn indien de man het pand niet gefinancierd had kunnen krijgen. Het hof acht het om die reden redelijk met de door de bank gestelde voorwaarde rekening te houden, ondanks het feit dat deze aflossing in feite vermogensvormend is.
Het hof zal geen rekening houden met de door de man begrote onderhoudskosten, nu hij deze niet heeft onderbouwd en de vrouw deze kosten betwist. Met afschrijving op de panden houdt het hof evenmin rekening. Samenvattend zal het hof uitgaan tot 1 oktober 2012 van een bedrag € 10.154,- en met ingang van 1 oktober 2012 van een bedrag van € 10.778,- als de werkelijke jaarlijkse opbrengsten uit de verhuur van het onroerend goed van de man.
4.3.
Het hof zal daarnaast bij de berekening van de draagkracht rekening houden met de door de man te betalen belasting over de waarde van zijn onroerend goed, zoals deze ook uit zijn draagkrachtberekening blijkt. Het hof houdt voorts rekening met de door de man opgevoerde kosten voor eigen risico ziektekostenverzekering, nu hij een aantal nota’s heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij deze daadwerkelijk maakt.
4.4.
Geen rekening houdt het hof met door de man te betalen rente over de directieschuld aan [BV 1], nu niet is gebleken dat de man deze rente daadwerkelijk betaalt. Evenmin houdt het hof rekening met de kosten verbonden aan een milieuverzekering, nu deze kosten als bedrijfskosten zijn te bestempelen die niet door de man in privé behoren te worden gedragen.
4.5.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden heeft de man de draagkracht om vanaf 21 mei 2012 een bedrag van € 2.666,- per maand als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen en vanaf 1 oktober 2012 een bedrag van € 2.719,- per maand. Gelet hierop komt het hof toe aan de bespreking van hetgeen de vrouw in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verder heeft aangevoerd.
4.6.
De vrouw stelt dat de man gelden aan zijn privé vermogen heeft onttrokken teneinde zijn draagkracht te verlagen en onnodige verbouwingswerkzaamheden laat uitvoeren. Het hof volgt de vrouw niet in die stelling. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat het bedrijf verlies leed. Om die reden is de onroerende zaak aan de [a] (garage en showroom) die de man aanvankelijk in privé bezat, ingebracht in de onderneming om zo de lasten van het bedrijf te verminderen. Het hof vindt de noodzaak van deze handelwijze afdoende onderbouwd door de accountant van de man en getuigen van goed ondernemerschap. Dat de besloten vennootschap noodzakelijk onderhoud aan het bedrijf laat uitvoeren, is aannemelijk. Het hof acht het wantrouwen van de vrouw over de in de aangiften inkomstenbelasting voorkomende bedragen niet reëel. De accountant van de man heeft met zijn brief van 16 mei 2013 een afdoende uitleg gegeven over de door de vrouw opgeworpen kwesties.
4.7.
Ook volgt het hof de vrouw niet in haar stelling dat de opbrengsten van de garageboxen dienen te worden meegenomen bij de berekening van de draagkracht van de man. Blijkens de door de man overgelegde nota van afrekening van de notaris van 7 december 2011 zijn de garageboxen verkocht voor een bedrag van € 91.000,-. Tevens blijkt uit de overgelegde stukken dat de opbrengst is geherinvesteerd in het bedrijfspand aan de [b], met de inkomsten waarvan het hof rekening houdt. Met de opbrengst van garageboxen die geen eigendom meer zijn van de man kan het hof geen rekening houden.
4.8.
De uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoek (21 mei 2012) worden verlaagd. Op die datum bestonden immers de omstandigheden die grond voor de vermindering opleveren, zodat er geen aanleiding is de verlaging eerst heden te doen ingaan zoals de vrouw verzoekt. Wel geldt dat voor zover de man vanaf 21 mei 2012 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.5 vermelde uitkering, van de vrouw, gelet op het feit dat zij niet in eigen levensonderhoud kan voorzien en een dergelijke uitkering van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 28 juli 2009, de door de man – vanaf heden – bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 21 mei 2012 op € 2.666,- (TWEEDUIZEND ZESHONDERD ZESENZESTIG EURO) per maand, met ingang van 1 oktober 2012 op € 2.719,- (TWEEDUIZEND ZEVENHONDERD NEGENTIEN EURO); met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 21 mei 2012 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in principaal en in voorwaardelijk hoger beroep meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. G.J. Driessen - Poortvliet en mr. M.J.J. de Bontridder in tegenwoordigheid van mr. H.T. Klein Schiphorst als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2013.