ECLI:NL:GHAMS:2013:2895

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
12/00439
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over buitenlandse tegoeden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur is opgelegd. De inspecteur had op 31 december 2010 een navorderingsaanslag opgelegd over het jaar 2003, inclusief heffingsrente, van € 365.014. Belanghebbende had eerder een bezwaarschrift ingediend tegen deze aanslag, maar dit werd afgewezen. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is op 13 juni 2012 ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam.

De kern van het geschil betreft de vraag of de inspecteur gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar, zoals genoemd in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Belanghebbende betwistte deze bevoegdheid en stelde dat de inspecteur slechts over de jaren 2006 tot 2009 kon navorderen. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 29 december 2009 de inspecteur had geïnformeerd over buitenlandse tegoeden, maar dat dit niet betekent dat de inspecteur geen gebruik kon maken van de verlengde navorderingstermijn.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende voortvarendheid had betracht bij het opleggen van de navorderingsaanslag en dat de verlengde navorderingstermijn ook van toepassing is in situaties waarin de belastingplichtige zelf informatie verstrekt. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de verlengde navorderingstermijn niet uitsluitend geldt voor gevallen van belastingfraude, maar ook voor andere situaties waarin te weinig belasting is geheven over buitenlandse tegoeden. Het Hof bevestigde deze uitspraak en verklaarde het hoger beroep van belanghebbende ongegrond, waarmee de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00439
5 september 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/6685 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de[Belastingdienst],de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 december 2010 over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, inclusief heffingsrente, van € 365.014.
1.2.
Op 8 februari 2011 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslag. Bij uitspraak van 8 november 2011 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur op 19 december 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak, gedagtekend 16 mei 2012, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 13 juni 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.5.
Op 21 mei 2013 is een nader stuk, gedagtekend 19 mei 2013, ontvangen van belanghebbende. Van dit stuk is bij brief van de griffier van 27 mei 2013 een kopie aan de inspecteur toegezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep ziet het Hof aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.
2.2.
Belanghebbende heeft op 29 december 2009 de inspecteur geïnformeerd gerechtigd te zijn tot buitenlandse tegoeden bij de [bank] te Zwitserland die in voorafgaande jaren niet zijn vermeld in zijn aangiften inkomstenbelasting/vermogensbelasting.
2.3.
In de brief van 31 december 2009 heeft verweerder de ontvangst van het zogenoemde formulier ’Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands Vermogen’ bevestigd.
2.4.
De inspecteur heeft bij brief van 8 januari 2010 aan belanghebbende vragen gesteld met betrekking tot de buitenlandse bankrekening(en).
2.5.
Belanghebbende heeft op 6 maart 2010 informatie aan de inspecteur verstrekt.
2.6.
Bij brief van 8 april 2010 heeft de inspecteur aanvullende informatie aan belanghebbende gevraagd onder meer naar aanleiding van de stijging van het totale vermogen tussen 31 december 1999 en 31 december 2000 en naar een overzicht van fondsen waarin is belegd.
2.7.
Bij brief van 29 juni 2010 heeft de inspecteur belanghebbende schriftelijk geïnformeerd
over de berekening van de navorderingsaanslag en de wijze waarop de navorderingsaanslag zou worden opgelegd. Tevens zijn bijlagen met daarin de berekeningen van de inkomstenbelasting en vermogensbelasting bijgevoegd over de na te vorderen jaren. In de brief heeft de inspecteur belanghebbende verzocht zijn reactie vóór 20 juli 2010 te verstrekken.
2.8.
De inspecteur heeft bij brief van 21 september 2010 in tweevoud een vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende gezonden.
2.9.
Naar aanleiding van de brief van 21 september 2010 heeft belanghebbende telefonisch contact opgenomen met de Belastingdienst.
2.10.
De inspecteur heeft bij brief van 5 oktober 2010 belanghebbende schriftelijk geïnformeerd over het rekeningnummer en het depot met onderliggende rekeningen op basis waarvan de inspecteur berekeningen heeft gemaakt van het vermogen.
2.11.
Belanghebbende heeft nadien een exemplaar van de vaststellingsovereenkomst ondertekend en geretourneerd. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag ib/pvv 2003 oplegt die betrekking heeft op de jaren 1997 tot en met 2008. Voorts is afgesproken dat voor zover reeds ter behoud van rechten aanslagen waren opgelegd (ib/pvv 1997 en 2004 en vermogensbelasting 1998), deze aanslagen onderdeel uitmaken van de vaststellingsovereenkomst.
2.12.
In de vaststellingsovereenkomst is, voor zover hier van belang, vermeld:
1. Naam : [belanghebbende]
(…)
2. Naam : (…)
Namens : de inspecteur, [Belastingdienst]
(…)
Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is de van partij sub 1 na te vorderen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2008 en de na te vorderen vermogensbelasting 1998 tot en met 2000, alsmede de heffingsrente daarover. Partijen verklaren zich jegens elkaar te binden ten aanzien van deze onderwerpen, waarbij zij uitdrukkelijk verklaren dat de overeenkomst ook zal gelden indien of voor zover zij afwijkt van een rechtens bestaande toestand tussen partijen.
Uitgangspunt van deze vaststellingsovereenkomst is het feit, dat partij sub 1 onjuist aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan over de jaren 1997 tot en met 2008.
Gelet op de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting leidt dit tot navordering van
een totaalbedrag van € 591.829 aan verschuldigde belasting en heffingsrente. (…)
Gelet op de heffingsgrondslag voor de vermogensbelasting leidt dit tot navordering van
een totaalbedrag van € 27.499 aan verschuldigde belasting en heffingsrente. (…)
Eind 2009 zijn er (ter behoud van rechten) drie aanslagen opgelegd. Het gaat om de aanslag 0525.18.188.H78 voor een bedrag van € 165.399 (inclusief heffingsrente), aanslag 0525.18.188. K88 voor een bedrag van € 32.931 (inclusief heffingsrente) en aanslag 0525.18.188.H48 voor een bedrag van € 55.984 (inclusief heffingsrente).
In totaal gaat het om een bedrag van € 254.314. Tegen deze drie aanslagen heeft u (pro-forma) bezwaar gemaakt. We zijn overeengekomen om deze drie aanslagen voor een totaal bedrag van € 254.314 onderdeel te laten zijn van deze vaststellingsovereenkomst. U trekt hierbij de bezwaren in en zal zorgdragen dat deze aanslagen zullen worden betaald. Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het restant van de hiervoor genoemde bedragen, zijnde € 365.014, als enkelvoudige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te heffen in één navorderingsaanslag over het jaar 2003. Deze navorderingsaanslag en de drie eerder genoemde aanslagen vervangen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting met heffingsrente over de jaren 1997 tot en met 2008.
Deze vaststellingsovereenkomst is gesloten onder de volgende voorwaarden:
- Deze vaststellingsovereenkomst is gebaseerd op de volgende gegevens:
Omschrijving buitenlandse vermogensbestanddelen
Rekeningnummer 80002151102 [bank]Zwitserland
Indien op enig moment blijkt dat deze feiten geheel of gedeeltelijk onjuist zijn, dan is de Belastingdienst niet langer aan deze vaststellingsovereenkomst gebonden. De belastingdienst kan in dat geval nieuwe (navorderings)aanslagen opleggen op basis van die nieuwe feiten. Dit zal in geen geval kunnen leiden tot vermindering van deze navorderingsaanslagen.
- De jaren waarover deze overeenkomst zich uitstrekt worden niet betrokken in een middelingstijdvak, uitsmering, verliescompensatie, 80/68%-regeling of enige andere regeling die leidt tot vermindering van de aanslagen van die jaren, voor welk belastingmiddel dan ook;
- De fiscale gevolgen (enkelvoudige belasting en heffingsrente) van deze vaststellingsovereenkomst worden volledig verwerkt in één op te leggen navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 en de drie eerder genoemde aanslagen.
Partij 1 behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om in bezwaar en beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2003 en de drie eerder genoemde aanslagen. Het bezwaar/beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag en de opgelegde aanslagen ter behoud van rechten), maar kan wel betrekking hebben op de bevoegdheid van de inspecteur om op basis van artikel 16, lid 4, AWR na te vorderen over een periode van 12 jaren in plaats van de periode van 5 jaren op basis van artikel 16, lid 3, AWR.
- Het overeengekomen bedrag (enkelvoudige belasting en heffingsrente) leidt niet tot een aftrekpost in enig jaar voor welke belasting dan ook.
De overeenkomst is door beide partijen ondertekend.
2.13.
Met dagtekening 31 december 2010 heeft verweerder de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 opgelegd in overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is evenals bij de rechtbank in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur gebruik mag maken van de termijn van twaalf jaar genoemd in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), welke vraag belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt.

4.Standpunten van partijen4.1. Belanghebbende heeft ter zitting zijn stellingen, dat de inspecteur slechts over de jaren 2006 tot 2009 kan navorderen en dat alle navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd omdat belanghebbende te goede trouw was, ingetrokken.

4.2.
Voor de overige standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

5.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende wordt in de hierna opgenomen overwegingen aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
4.1.
Eiser heeft voorafgaand aan de zitting tweemaal om uitstel van de zitting gevraagd. De eerste maal bij brief van 4 maart 2012, omdat aan verweerder uitstel was verleend tot 27 maart 2012 voor indiening van het verweerschrift en eiser daarom naar zijn mening onvoldoende tijd zou hebben daarop schriftelijk te reageren mede gezien de door de rechtbank gehanteerde zogeheten ‘tiendagen-termijn’. De tweede maal heeft eiser om uitstel verzocht bij brief van 5 april 2012. De reden voor dat verzoek om uitstel betrof de late ontvangst van het verweerschrift op 3 april 2012. Eiser was ook nu van mening dat hij onvoldoende tijd had daarop schriftelijk te reageren voorafgaand aan de zitting. De rechtbank heeft beide keren het verzoek om uitstel afgewezen, omdat eiser naar het oordeel van de rechtbank na ontvangst van het verweerschrift voldoende tijd zou hebben (verzoek van 4 maart 2012) of had (verzoek van 5 april 2012) daarop te kunnen reageren, hetzij schriftelijk voorafgaand aan de zitting, hetzij ter zitting. Dat eiser schriftelijk wenst te reageren op het verweerschrift voorafgaand aan de zitting vormt bovendien op zichzelf al geen aanleiding om de zitting naar een latere datum te verplaatsen. Ter zitting kan eiser immers zijn standpunten nader motiveren indien het verweerschrift daartoe aanleiding geeft en niet is gebleken dat eiser voor de voorbereiding van die motivering niet voldoende tijd had.
4.2.
Eiser heeft gesteld dat verweerder zijn privacy heeft geschonden door in het verweerschrift de hoogte van het saldo ultimo 2009 op de rekening van de Zwitserse bank te vermelden. Voor de beoordeling van het geschil, dat louter ziet op de toepassing van de verlengde navorderingstermijn, is het saldo immers van geen belang, aldus eiser. Nog daargelaten het antwoord op de vraag welk gevolg zou moeten worden verbonden aan de vermelding van het saldo door verweerder in het verweerschrift, kan de rechtbank de grief van eiser niet volgen. Verweerder is ingevolge artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht verplicht op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in te dienen. Daarbij schendt verweerder geen privacyregel en/of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door een feit op te nemen dat, zoals hier aan de orde, met het geschil samenhangt ook al is dat feit voor de beoordeling door de rechtbank niet van direct belang.
Overigens heeft verweerder ook de in aanmerking genomen saldi van de jaren waarover is nagevorderd vermeld in het overzicht dat behoort bij de vaststellingsovereenkomst. Dat overzicht, dat eveneens is overgelegd door verweerder, dient de rechtbank minimaal ten dienste te staan om in geval van gegrondverklaring van het beroep de vermindering van de belasting te kunnen berekenen.
Dat de informatie als gevolg van eventuele publicatie van de uitspraak ook buiten de rechtbank bekend zou kunnen worden, doet aan vorenstaande niet af. Bovendien wordt de uitspraak door de rechtbank in geval van publicatie zodanig geanonimiseerd dat daaruit niet kan worden afgeleid welke belastingplichtige als partij in het geding is opgetreden.
Verlengde navorderingstermijn
4.3.1.
Eiser heeft zich met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn primair op het standpunt gesteld dat deze uitsluitend van toepassing is in situaties van belastingfraude en/of kapitaalvlucht. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. Zijn vermogen in Zwitserland is opgebouwd in de periode dat hij werkzaam en woonachtig was in Spanje. In verband met de destijds heersende politieke onrust in Spanje heeft hij ervoor gekozen zijn geld bij een Zwitserse bank onder te brengen. Na terugkeer in Nederland heeft eiser zich niet gerealiseerd, en overigens is hij daar naar eigen zeggen ook nooit op gewezen, dat hij zijn in Zwitserland ondergebrachte vermogen en/of de daaruit voortvloeiende inkomsten in Nederland voor de Nederlandse belastingheffing diende aan te geven. Het betreft in ieder geval geen vermogen dat op enigerlei wijze verband houdt met fraude of iets dergelijks, zo vervolgt eiser. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 16, vierde lid, van de Awr, op het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08 (LJN: BI8987) en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43670bis (LJN: BJ9120).
4.3.2.
Artikel 16, vierde lid, van de Awr luidt als volgt:
“Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.”
4.3.3.
In de memorie van toelichting bij de totstandkoming van het vierde lid is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“De achterliggende gedachte is dat het de Nederlandse fiscus in feite ontbreekt aan toereikende controlemogelijkheden om naar het buitenland overgebrachte spaargelden en dergelijke bezittingen te achterhalen. De controlemogelijkheden schieten met betrekking tot spaargelden, banktegoeden in het algemeen, effecten en dergelijke, in een aantal gevallen tekort of ontbreken geheel omdat Nederland met het desbetreffende land geen overeenkomst tot inlichtingenuitwisseling heeft of, zo dit wel het geval is, in andere landen de werking van het bankgeheim het uitwisselen van inlichtingen verhindert.
(…)
Ik acht het gewenst dat de termijn gedurende welke kan worden nagevorderd in dergelijke gevallen gelijk wordt aan de termijn die geldt voor de feiten die kunnen worden bestraft. Immers, naar men moet aannemen zal het in dezen nagenoeg steeds gaan om bestanddelen van vermogen of inkomen die met opzet of grove schuld (als regel met opzet) buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gehouden. In dit licht komt het mij redelijk voor dat de termijn waarbinnen bij navordering een administratieve boete kan worden opgelegd, eveneens wordt gesteld op twaalf jaren.”
MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 423, nr. 3, p. 2–3.
4.3.4.
De toepassing van artikel 16, vierde lid, van de Awr is naar het oordeel van de rechtbank niet beperkt tot gevallen van belastingfraude en/of kapitaalvlucht. De letterlijke tekst van art 16, vierde lid, van de Awr dwingt daar niet toe, maar ziet juist op alle bestanddelen van het voorwerp van enige belasting die in het buitenland worden gehouden of zijn opgekomen en waarover te weinig belasting is geheven. Dat uit de parlementaire behandeling kan worden afgeleid dat voornoemde bepaling met name is ingevoerd voor die gevallen waarin bestanddelen van het vermogen of het inkomen bewust buiten het zicht van de fiscus zijn gehouden, doet daar niet aan af, mede omdat de tekst van het vierde lid duidelijk is en geen twijfel oproept over de reikwijdte ervan.
4.3.5.
Het hiervoor in 4.2.1 (
Hof: 4.3.1.) reeds genoemde arrest van het HvJ van 11 juni 2009, gewezen naar aanleiding van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43670, LJN: BC7249, en het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 leiden niet tot een ander oordeel. Het HvJ heeft – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“41. Volgens de Nederlandse, de Belgische en de Italiaanse regering wordt artikel 16, lid 4, AWR gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en, volgens de Nederlandse regering, ook door de bestrijding van belastingfraude.
42. Deze regeringen merken in de eerste plaats op dat toepassing van een verlengde navorderingstermijn voor tegoeden die ingezetenen van een lidstaat buiten deze lidstaat aanhouden, en voor de inkomsten daaruit wordt verklaard door de omstandigheid dat het de fiscus van deze lidstaat aan elke effectieve mogelijkheid ontbreekt om informatie te verkrijgen over de tegoeden en de inkomsten uit een andere lidstaat. In dit verband benadrukken zij dat de communautaire wetgever in punt 5 van de considerans van richtlijn 2003/48 heeft erkend dat '[b]ij gebreke van een coördinatie van de nationale belastingregelingen voor inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling, in het bijzonder wat de behandeling van door niet-ingezetenen ontvangen rente betreft, [...] de ingezetenen van de lidstaten zich thans in de lidstaat waar zij woonachtig zijn vaak [kunnen] onttrekken aan elke vorm van belastingheffing op rente die zij in een andere lidstaat ontvangen'.
43. In deze context maakt de verlengde navorderingstermijn het mogelijk om, wanneer aan het licht komt dat tegoeden in andere lidstaten zijn aangehouden, de belastingheffing over deze tegoeden en de inkomsten daaruit op gelijke hoogte te brengen met de belastingheffing over binnenlandse tegoeden en inkomsten. Zo zouden in de hoofdgedingen de betrokken tegoeden en inkomsten, zonder een verlengde navorderingstermijn, gedurende een aantal jaren niet in de belastingheffing kunnen zijn betrokken. Toepassing van een verlengde navorderingstermijn vormt bovendien een compensatie voor de tijd die nodig is om inlichtingen te krijgen via de regeling van wederzijdse bijstand tussen lidstaten.
44. In de tweede plaats moet de verlengde navorderingstermijn worden beschouwd als een noodzaak in het kader van de bestrijding van belastingfraude. In dit verband voert de Nederlandse regering aan dat artikel 16, lid 4, AWR uitsluitend van toepassing is wanneer buitenlandse tegoeden uit het zicht van de fiscus worden gehouden en de fiscus geen concrete aanknopingspunten heeft om zelf een onderzoek in te stellen, of met andere woorden uitsluitend in situaties van belastingfraude of belastingontduiking.
45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscalecontroles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C-101/05,
Jurispr.blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05,
Jurispr.blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
(…)
52. Er dient dus te worden aangenomen dat een regeling als die van artikel 16, lid 4, AWR ertoe bijdraagt, de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en belastingfraude te bestrijden.
(…)
70. In deze omstandigheden reikt toepassing van een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar op voor de fiscus verzwegen belastbare bestanddelen niet verder dan noodzakelijk is om de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen en om belastingfraude te bestrijden.”
4.3.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 februari 2010 vervolgens overwogen:
“2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.”
4.3.7.
Blijkens hetgeen door het HvJ en de Hoge Raad is overwogen dient de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr aldus niet uitsluitend ter bestrijding van belastingfraude, maar ook ter waarborging van de doeltreffendheid van de fiscale controles. Toepassing van de verlengde navorderingstermijn vormt dan een compensatie voor de tijd die nodig is om inlichtingen te krijgen via de regeling van wederzijdse bijstand tussen lidstaten. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, te goeder trouw heeft gehandeld is daarom evenmin van belang. Andersluidende meningen over het bereik van het vierde lid brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank komt derhalve niet aan de grief van eiser op dit punt tegemoet.
4.4.1.
Eiser heeft zich alsdan op het standpunt gesteld dat de verlengde navorderingstermijn uitsluitend geldt indien de Nederlandse fiscus aanwijzingen krijgt van derden over het door eiser gehouden buitenlands vermogen. Aangezien eiser op eigen initiatief op 29 december 2009 zijn buitenlands vermogen bij verweerder heeft gemeld, kan om die reden geen aanleiding zijn de verlengde navorderingstermijn toe te passen. Eiser heeft zijn standpunt eveneens gestoeld op voornoemde arresten van het HvJ en de Hoge Raad.
4.4.2.
Het HvJ heeft in dit verband – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“64. Aangezien artikel 2 van richtlijn 77/799 de autoriteiten van een lidstaat slechts voor een bepaald geval toestaat contact op te nemen met de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat, zijn de belastingautoriteiten van eerstgenoemde lidstaat, wanneer zij geen aanwijzing over het bestaan van in deze andere lidstaat aangehouden belastbare bestanddelen hebben, slechts in staat een onderzoek in te stellen wanneer zij vooraf informatie over het bestaan van deze bestanddelen verkrijgen hetzij van de andere lidstaat, met name via een regeling voor automatische uitwisseling van inlichtingen zoals bedoeld in artikel 9 van richtlijn 2003/48, hetzij van de belastingplichtige zelf of van derden.
(…)
76. Uit het een en ander volgt dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.”
4.4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 februari 2010 (LJN: BJ9120) vervolgens overwogen:
“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.”
4.4.4.
Het betoog van eiser dat voor de reikwijdte van het begrip ‘aanwijzing’ uitsluitend moet worden uitgegaan van informatie die van derden afkomstig is en derhalve geen betrekking kan hebben op informatie van de zogeheten ‘inkeerder’ faalt. Nog daargelaten dat aan bovenstaande overwegingen van het HvJ en de Hoge Raad geen steun valt te ontlenen voor het standpunt van eiser, is de rechtbank van oordeel dat de informatie die eiser zelf heeft verstrekt voor verweerder nu juist de ‘aanwijzing’ is van het bestaan van buitenlands vermogen. Voor het buiten de heffing blijven van belastingheffing over buitenlands vermogen is het logischerwijs ook helemaal niet relevant of dat door de Nederlandse fiscus wordt ontdekt als gevolg van informatie van een derde dan wel als gevolg van informatie verstrekt door een belastingplichtige zelf. Het standpunt van eiser dat het HvJ en de Hoge Raad zich over de situatie van ‘inkeerders’ feitelijk niet hebben uitgelaten is juist, maar heeft veeleer te maken met de daar voorliggende vragen over het individuele geval dan dat daaruit zou moeten worden geconcludeerd dat in het geval van ‘inkeerders’ anders zou zijn geoordeeld.
4.5.
Eiser heeft voorts gesteld dat hij als gevolg van de slechte informatievoorziening door verweerder in een situatie van overmacht is komen te verkeren, hetgeen toepassing van de verlengde navorderingstermijn eveneens verhindert. Verweerder heeft eiser er namelijk nooit op gewezen dat hij zijn buitenlandse vermogen en/of de daaruit voortvloeiende inkomsten in zijn aangifte voor de belastingheffing in Nederland diende op te nemen. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek aan kennis van eiser over zijn fiscale verplichtingen in Nederland verweerder niet kan worden verweten. Eiser is immers zelf verantwoordelijk voor een juiste indiening van zijn aangifte ib/pvv en hij dient zich daarbij te informeren over de relevante fiscale gevolgen van zijn inkomsten en vermogen. Van onjuiste informatieverstrekking in of bij de aangiftebiljetten is ook geen sprake, nu daarin steeds is verzocht het vermogen aan te geven. Dat daarbij mogelijk niet steeds expliciet is vermeld dat ook buitenlands vermogen moet worden aangegeven, brengt niet mee dat eiser er vanuit kon gaan dat dit vermogen niet behoefde te worden aangegeven. Verweerder heeft er bovendien terecht op gewezen dat er al in de aangifte ib/pvv 1999 vragen werden gesteld over buitenlandse rente en dividenden. Dat pas in de aangifte ib/pvv 2006 voor het eerst ter zake relevante vragen waren opgenomen, zoals eiser heeft betoogd, is derhalve niet juist, maar die omstandigheid vormde voor eiser kennelijk ook geen aanleiding eerder dan op 29 december 2009 zich tot verweerder te wenden. Gezien het vorenoverwogene heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in een niet-toerekenbare onmogelijkheid is komen te verkeren om zijn verplichtingen na te komen.
4.6.
Voor zover eiser nog heeft gesteld dat de verlengde navorderingstermijn geldt voor spaartegoeden en niet voor (risicovolle) beleggingen waaruit zijn buitenlandse vermogen kennelijk vooral bestaat, faalt dat standpunt evenzeer. Zoals onder 4.3.4 is overwogen, hebben het HvJ en de Hoge Raad zich slechts uitgelaten over het destijds voorliggende geschil en in dit verband slechts over buitenlands vermogen in de vorm van spaartegoeden. Dat neemt niet weg dat deze arresten evenzeer werking hebben ten aanzien van andere bestanddelen van het vermogen of het inkomen die in het buitenland zijn aangehouden of opgekomen. Een tot buitenlandse spaartegoeden beperkte werking volgt evenmin uit de tekst van artikel 16, vierde lid, van de Awr en is blijkens de parlementaire geschiedenis zoals hieronder – voor zover van belang – is opgenomen, ook niet bedoeld:
“(D)e uitbreiding van de navorderingsmogelijkheid geldt niet alleen voor gevallen waarin te weinig belasting is geheven over in het buitenland gehouden bezittingen en de uit die bezittingen verkregen inkomsten, doch ook voor andere gevallen (arbeidsinkomsten, winst en dergelijke), waarin een in de Nederlandse belastingheffing te begrijpen bestanddeel van de belastbare grondslag in het buitenland wordt gehouden dan wel is opgekomen.“
Kamerstukken II 1989/90, 21 423, nr. 3, blz. 1-3
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4.8.
Eiser heeft tot slot de rechtbank verzocht de uitspraak niet te publiceren. Hij heeft daartoe redenen van privacy aangevoerd. Op grond van artikel 27g van de Awr geschiedt de verstrekking van afschriften van de uitspraak aan anderen dan partijen met machtiging van de rechtbank. De machtiging blijft uitsluitend achterwege indien ook na anonimisering de geheimhouding van persoonlijke en financiële gegevens onvoldoende wordt beschermd en bovendien het belang van de openbaarheid van de rechtspraak niet opweegt tegen dit belang. Reeds omdat de geheimhouding van persoonlijke en financiële gegevens van eiser in het onderhavige geval met de anonimisering voldoende is gewaarborgd, ziet de rechtbank geen aanleiding de machtiging achterwege te laten.

6.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6.1.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst in beginsel is gebonden aan hetgeen hierin is vermeld. In de overeenkomst is wel het volgende voorbehoud gemaakt:
- Belanghebbende behoudt het recht voor om bezwaar en beroep in te stellen tegen de op te leggen navorderingsaanslag 2003 en de drie in de vaststellingsovereenkomst bedoelde aanslagen;
- Het bezwaar of beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de belasting en/of de vorm waarin de navorderingsaanslag is opgelegd;
- Het bezwaar en beroep kan betrekking hebben op de bevoegdheid van de inspecteur om op basis van artikel 16, lid 4, AWR na te vorderen over een periode van 12 jaren in plaats van de periode van 5 jaren op basis van artikel 16, lid 3, AWR.
Voor de vraag of belanghebbende met succes een beroep doet op dit voorbehoud, waardoor hij niet gebonden zou zijn aan hetgeen hij met de inspecteur is overeengekomen, is doorslaggevend of de inspecteur bevoegd is om over een periode van 12 jaren na te vorderen.
6.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet bevoegd is om de verlengde navorderingstermijn van 12 jaren te hanteren. Belanghebbende stelt dat de invulling van, alsmede de beperking van het kapitaalverkeer van lidstaten met derde landen omstreden is. Ook voor vermogen dat is aangehouden in Zwitserland geldt volgens belanghebbende dat de navorderingsaanslag moet worden getoetst aan de redelijke voortvarendheid. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur deze voortvarendheid niet heeft betracht. Op 6 maart 2010 heeft belanghebbende een opgave verstrekt op basis waarvan de inspecteur zonder nader onderzoek de navorderingsaanslag kon opleggen. Doordat belanghebbende de navorderingsaanslag pas op 31 december 2010 heeft ontvangen, heeft de inspecteur volgens belanghebbende de vereiste voortvarendheid niet betracht.
6.3.
De inspecteur bestrijdt dat voor Zwitserland, een niet EU-lidstaat, de eis van voortvarendheid geldt. De inspecteur is van mening dat hij bevoegd is om gebruik te maken van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar. Zo al moet worden aangenomen dat ook in een situatie waarin sprake is van vermogen in Zwitserland voortvarendheid moet worden betracht, heeft de inspecteur hieraan voldaan.
6.4.
Het Hof is van oordeel dat, als wordt verondersteld dat artikel 56 EG verdrag ook heeft te gelden in de verhouding Nederland en Zwitserland, de inspecteur de navorderingsaanslag voortvarend heeft opgelegd. De stelling van belanghebbende, dat de inspecteur de aanslag reeds had kunnen opleggen nadat hij de informatie van belanghebbende op 6 maart 2010 had ontvangen, is naar het oordeel van het Hof niet juist. Uit de door de inspecteur in het geding gebrachte correspondentie blijkt dat belanghebbende na maart 2010 is geïnformeerd over de omvang en de daaraan ten grondslag liggende berekeningen van de navorderingsaanslag. Belanghebbende was daardoor in de gelegenheid om vragen te stellen en te reageren op de berekening. Verder heeft de inspecteur, door het vragen van nadere informatie aan belanghebbende en door belanghebbende in de gelegenheid te stellen om op de berekeningen te reageren, zich er terecht van vergewist dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag, maar evenmin tot een te laag bedrag zou worden opgelegd. Deze handelwijze past bij een zorgvuldige werkwijze voor het opleggen van een navorderingsaanslag als de onderhavige waarbij niet alleen berekeningen zijn gemaakt voor twaalf jaren, maar ook inhoudelijke vragen over bijvoorbeeld fictief rendement moesten worden beoordeeld. De tijd die hiermee gemoeid is, kan daarom naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als onnodig. De inspecteur heeft verder gesteld, en belanghebbende heeft dit niet weersproken, dat de vaststellingsovereenkomst in oktober 2010 is ondertekend. Het Hof acht dit, gelet op de in 2.10 bedoelde brief van 5 oktober 2010 aannemelijk. De ondertekening van deze overeenkomst was noodzakelijk om het onderling overleg en de besluitvorming af te ronden en de overeengekomen navorderingsaanslag te kunnen opleggen. Dit brengt mee dat, nu de navorderingsaanslag is opgelegd op 31 december 2010, dat wil zeggen circa twee maanden nadat de inspecteur het getekende exemplaar van de vaststellingsovereenkomst heeft ontvangen, de inspecteur voldoende voortvarendheid heeft betracht bij het opleggen van de aanslag. In de stelling van belanghebbende, dat deze voortvarendheid niet zou zijn betracht, ziet het Hof geen reden om de navorderingsaanslag te vernietigen.
6.5.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet bevoegd is na te vorderen over een termijn van twaalf jaren als sprake is van inkeer. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.4.1 tot en met 4.4.4 terecht en op goede gronden heeft beslist dat de verlengde navorderingstermijn ook kan worden toegepast als een belastingplichtige de inspecteur zelf van informatie voorziet.
6.6.
Het Hof bevestigt het oordeel van de rechtbank over de stelling van belanghebbende, dat de verlengde navorderingstermijn alleen kan worden toegepast in geval van belastingfraude en kapitaalvlucht. In de rechtsoverwegingen 4.3.1. tot en met 4.3.7. heeft de rechtbank dit oordeel op goede gronden gemotiveerd. Het Hof voegt daar nog aan toe dat de waarborging van de doeltreffendheid van de fiscale controles ook heeft te gelden voor staten, andere dan lidstaten.
6.7.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht de inspecteur te gelasten de schriftelijke bevindingen van de kennisgroep binnen de Belastingdienst in de onderhavige procedure over te leggen. De inspecteur heeft gesteld dat hij geen informatie heeft ingewonnen bij een kennisgroep en dat hem niet meer stukken ter beschikking staan dan die welke hij heeft ingebracht. In hetgeen belanghebbende hiertegen heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van die stelling. Het Hof houdt het er daarom voor dat het onderhavige verzoek van belanghebbende betrekking heeft op stukken welke de inspecteur niet ter beschikking staan, zodat van een verplichting tot het overleggen van die stukken geen sprake kan zijn. Ook hierin ziet het Hof geen grond om te oordelen dat de inspecteur ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om na te vorderen.
6.8.
In de vaststellingsovereenkomst van oktober 2010 heeft belanghebbende zich het recht voorbehouden om in bezwaar en beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag en de drie eerder genoemde aanslagen. Deze bevoegdheid is in de overeenkomst beperkt in die zin dat het bezwaar en beroep geen betrekking kan hebben op de omvang van de correctiebedragen van de enkelvoudige belasting en evenmin op de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het Hof is hiermee beoogd te voorkomen dat belanghebbende na de ondertekening van de overeenkomst de stelling zou innemen dat de inspecteur, die reeds aanslagen had opgelegd over drie jaren, over deze jaren niet opnieuw een navorderingsaanslag zou kunnen opleggen. Nu belanghebbende met deze praktische oplossing schriftelijk heeft ingestemd, ziet het Hof geen reden om de grieven van belanghebbende dat zijn beroep en hoger beroep ook is gericht tegen de eerder opgelegde aanslagen, verder te bespreken. Al hetgeen door belanghebbende hierover in de gedingstukken is uiteengezet kan niet tot het oordeel leiden dat belanghebbende niet is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst.
6.9.
Tot slot overweegt het Hof dat ook de grief over de eindheffing niet tot gevolg kan heb ben dat belanghebbende niet is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. Belanghebbenden heeft hiervoor, wat er overigens zij van deze stelling, geen voorbehoud gemaakt in de vaststellingsovereenkomst. Ook in hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld, ziet het Hof geen argumenten om de navorderingsaanslag te verminderen of te vernietigen.
6.10.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, A. Bijlsma en G.D. van Norden, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de] griffier. De beslissing is op 5 september 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.