In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man, die in gemeenschap van goederen met elkaar zijn getrouwd. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Haarlem, waarin werd geoordeeld dat een bedrag van € 22.000,- dat de man van zijn ouders had geleend, als gemeenschapsschuld moet worden beschouwd. De vrouw betwistte deze kwalificatie en stelde dat het bedrag een schenking was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vrouw de helft van deze schuld moest voldoen, wat zij in hoger beroep aanvecht.
De man had in eerste aanleg bewijs geleverd van de lening door middel van een leenovereenkomst en bankafschriften die de overboekingen van zijn ouders aantonen. De vrouw voerde aan dat de betalingen van de ouders niet op de lening gebaseerd waren, maar op financiële ondersteuning die niet terugbetaald hoefde te worden. Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende had onderbouwd dat de betalingen geen lening waren en dat de man zijn stelling voldoende had aangetoond.
Het hof concludeerde dat de grieven van de vrouw falen en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in geschillen over de kwalificatie van financiële transacties binnen de huwelijksgoederengemeenschap.