ECLI:NL:GHAMS:2013:2810

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
10 september 2013
Zaaknummer
200.127.666/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van de ontwikkeling en schoolgang

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige], die op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming is ingesteld. De moeder van [de minderjarige] is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter, die op 11 maart 2013 de ondertoezichtstelling heeft uitgesproken. De moeder stelt dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet meer aanwezig zijn en dat de situatie van [de minderjarige] is verbeterd. De Raad heeft echter verweer gevoerd en stelt dat er nog steeds zorgen zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige].

Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat [de minderjarige] lijdt aan een specifieke fobie voor scholen, wat heeft geleid tot langdurig schoolverzuim. Ondanks verschillende hulpverleningspogingen, waaronder begeleiding door de William Schrikker Stichting, is er geen blijvende verbetering in de situatie van [de minderjarige] waargenomen. De kinderrechter had in zijn beschikking geoordeeld dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de ontwikkeling van [de minderjarige] te waarborgen.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de gronden voor ondertoezichtstelling ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren, maar dat deze thans niet meer aanwezig zijn. De ouders hebben blijk gegeven van medewerking aan hulpverlening en [de minderjarige] heeft momenteel een thuisstudie die hij met succes volgt. Het hof heeft daarom de beschikking van de kinderrechter vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en het verzoek van de Raad afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 23 juli 2013
Zaaknummer: 200.127.666/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 13-281 / 536430
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. E.M.C. van Nielen te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 29 mei 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 maart 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 13‑281 / 536430.
1.3.
De zaak is op 3 juli 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de heer C. de Wilde, vertegenwoordiger van de Raad;
  • de heer T. Mud (hierna: de jeugdreclasseringsmedewerker) namens William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: WSJ);
  • de heer [x], de vader van de hierna te noemen [kind a] (hierna: de vader).
1.5.
Voorafgaand aan de zitting is [kind a] afzonderlijk door de voorzitter in bijzijn van de Raad gehoord.

2.De feiten

2.1.
De moeder en de vader hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren [kind a] (hierna: [de minderjarige]) [in] 1997. Voorts zijn uit hun relatie geboren [kind b] [in] 2000, [kind c] [in] 2003, [kind d] [in] 2004 en [kind e] [in] 2007 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). Uit de moeder is voorts geboren [dochter a] [in] 2010. Uit de relatie van de vader en zijn huidige partner is geboren [dochter b] [in] 2008. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige]. De vader heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] verblijft bij de moeder.
2.2.
De Raad heeft op 9 maart 2012 een onderzoek in een strafrechtelijk kader afgerond dat is verricht naar aanleiding van het overtreden van de Leerplichtwet door [de minderjarige]. Uit dat onderzoek zijn zorgen naar voren gekomen die de Raad ertoe hebben geleid een beschermingsonderzoek naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige] te verrichten. In zijn hieromtrent uitgebrachte rapport van 24 mei 2012 heeft de Raad besloten het onderzoek naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige] af te sluiten, onder verwijzing van de ouders naar vrijwillige hulpverlening, te weten De Oase van De Bascule. Voorts is besloten na acht maanden opnieuw onderzoek te doen, teneinde te evalueren of de schoolgang van [de minderjarige] en zijn algehele ontwikkeling is veiliggesteld.
2.3.
Blijkens het proces‑verbaal van de op 7 januari 2013 in het openbaar gehouden terechtzitting voor strafzaken van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam is het strafrechtelijk onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst en is de zaak in handen gesteld van het Openbaar Ministerie, teneinde een gedragskundige van het NFIP te benoemen.
2.4.
De Raad heeft na acht maanden opnieuw onderzoek verricht en op 18 februari 2013 rapport uitgebracht. Hierin heeft de Raad geconcludeerd dat een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is geïndiceerd, gezien de ernstige zorgen, het feit dat de zorgen al zo lang spelen en het feit dat er ondanks ingezette hulpverlening geen positieve blijvende verandering is te zien.
2.5.
In opdracht van de rechter‑commissaris is een psychologisch onderzoek verricht met betrekking tot [de minderjarige] door A.M.I. Neelen, GZ-psycholoog. Hieromtrent is op 10 mei 2013 rapport uitgebracht.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is [de minderjarige] op verzoek van de Raad onder toezicht gesteld met ingang van 11 maart 2013 voor de duur van een jaar.
3.2.
De moeder verzoekt primair, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek af te wijzen, en subsidiair – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te vernietigen met ingang van de datum van de beschikking van dit hof en het inleidend verzoek met ingang van die datum alsnog af te wijzen.
3.3.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:254 lid 1 Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen, indien deze zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn.
4.2.
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] aanwezig waren en overwogen dat de moeder en [de minderjarige] weliswaar tot op zekere hoogte hebben meegewerkt aan vrijwillige hulpverlening van De Oase, maar dat deze hulp niet tot het gewenste resultaat heeft geleid dat [de minderjarige] weer naar school gaat. Bovendien heeft [de minderjarige] laten weten dat hij door zijn angstaanvallen soms helemaal niet meer naar buiten durft. De kinderrechter acht het voor [de minderjarige] belangrijk dat zo spoedig mogelijk de juiste vorm van hulpverlening wordt gevonden. Een gezinsvoogd kan hierbij een coördinerende en voor de moeder ondersteunende rol spelen.
4.3.
De moeder stelt dat niet is voldaan aan de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en een ondertoezichtstelling een te zware maatregel is. Zij stelt in dit verband dat de kinderrechter is uitgegaan van verkeerde, dan wel onvolledige feiten. Voorts stelt zij dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat de angstaanvallen van [de minderjarige] ertoe leiden dat hij soms helemaal niet meer naar buiten durft en ten onrechte heeft gemeend dat dit, naast de verstoorde schoolgang, extra reden is om aan te nemen dat de geestelijke belangen of de gezondheid van [de minderjarige] worden geschaad. Ten slotte heeft begeleiding door een gezinsvoogd, naast de begeleiding die WSJ al biedt aan [de minderjarige], geen toegevoegde waarde.
4.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd en gesteld dat er nog steeds zorgen bestaan over [de minderjarige]. Voorts stelt de Raad dat de ouders nog geen pogingen hebben ondernomen om verdere hulpverlening voor [de minderjarige] in gang te zetten, waaronder hulpverlening via de huisarts voor zijn angsten, en dat geen video-interactie heeft plaatsgevonden.
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is sprake van langdurig schoolverzuim door [de minderjarige], waardoor hij een leerachterstand heeft opgelopen. [de minderjarige] had weerstand tegen school, voelde zich angstig ten aanzien van school en had last van paniekklachten als hij toch gedwongen werd naar school te gaan. Voorts is onder meer uit voormelde raadsrapporten gebleken dat reeds veel verschillende hulpverlening is ingezet om [de minderjarige] weer naar school te krijgen, waaronder Altra, GGZ inGeest, WSJ en De Oase van De Bascule, maar dat deze hulpverlening niet tot het gewenste resultaat heeft geleid.
Na de bestreden beschikking is – in het psychologisch rapport van 10 mei 2013 – geconstateerd dat [de minderjarige] lijdt aan een specifieke fobie van het situationele type, te weten een fobie voor scholen, welke als reden kan worden aangemerkt voor zijn schoolverzuim. De oorzaak van deze fobie is gelegen in kindfactoren, te weten zijn beperkte intelligentie en zijn persoonlijkheidsstructuur. Beide maken dat [de minderjarige] veel behoefte heeft aan zekerheid. [de minderjarige] heeft in de loop der jaren verschillende malen geprobeerd zijn schoolgang te hervatten, maar de angst heeft telkens na korte tijd ervoor gezorgd dat hij terugviel in schoolverzuim.
Ten aanzien van de verdere sociaal‑emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] doen zich volgens de desbetreffende GZ‑psycholoog geen grote zorgen voor. [de minderjarige] beschikt over voldoende vrienden, met wie hij op een leeftijdsadequate manier contact onderhoudt en hij voelt zich, ondanks de geconstateerde specifieke fobie, niet angstig en/of somber. Evenmin zijn uit het psychologisch onderzoek zorgen over de morele ontwikkeling van [de minderjarige] naar voren gekomen. [de minderjarige] is zich bewust van geldende regels en overtreedt deze, afgezien van de verstoorde schoolgang, niet. In het rapport is voorts geconstateerd dat [de minderjarige] het niet prettig vindt dat hij niet naar school gaat en dat hij ten aanzien van dit onderwerp duidelijk lijdensdruk ervaart en liever wel naar school zou gaan. Van een bredere angststoornis, zoals in eerdere onderzoeken is vastgesteld, worden thans onvoldoende kenmerken gezien, hetgeen ook geldt voor de eerder vastgestelde posttraumatische stressstoornis. De desbetreffende GZ‑psycholoog acht verdere hulp of behandeling gericht op terugkeer naar school op dit moment weinig zinvol.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] is ontslagen van alle rechtsvervolging betreffende de verdenking van het overtreden van de Leerplichtwet. Voorts is gebleken dat [de minderjarige] thans een informaticaopleiding volgt in de vorm van een thuisstudie van het NHA. Tijdens het kinderverhoor heeft [de minderjarige] te kennen gegeven dat hij deze opleiding leuk vindt en goede cijfers behaalt, alsmede dat hij om de week vier dagen bij de vader thuis verblijft, waar hij onder diens begeleiding studeert. Zowel [de minderjarige] als de ouders hebben verklaard dat het thans goed gaat met hem. De ouders hebben ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven dat [de minderjarige] thans vrolijker en meer open is en geen angsten meer heeft en dat hij naast zijn thuisstudie als bijbaantje folders bezorgt.
4.6.
Hoewel de fobie van [de minderjarige] voor school onverminderd is en, ondanks alle ingezette hulpverlening en inspanningen van alle betrokkenen, nog steeds geen sprake is van reguliere schoolgang van [de minderjarige], is het hof van oordeel dat de Raad onder de hiervoor vermelde omstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ook thans nog sprake is van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [de minderjarige].
Op grond van de stukken in het dossier, waaronder het raadsrapport van 18 februari 2013, en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de ouders openstaan voor en meewerken aan hulpverlening. Voor zover de Raad ter zitting in hoger beroep kanttekeningen heeft geplaatst bij de medewerking van de moeder aan de hulpverlening, heeft de Raad daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de moeder tekort is geschoten in haar inspanningen om [de minderjarige] weer naar school te krijgen. Ter zitting in hoger beroep is voorts gebleken dat thans nog geen gezinsvoogd bij het gezin betrokken is, maar dat de jeugdreclasseringsmedewerker van WSJ regelmatig contact heeft gehad met zowel [de minderjarige] als de moeder. Alle betrokkenen hebben te kennen gegeven dat dit contact goed verloopt.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij eerst het psychologisch onderzoek heeft afgewacht alvorens verdere hulpverlening voor [de minderjarige] in een vrijwillig kader in gang te zetten, maar dat zij deze hulpverlening wil inschakelen teneinde ook te bewerkstelligen dat er structuur komt in de thuisstudie van [de minderjarige]. Het hof heeft gelet op het voorgaande geen reden om hier op voorhand aan te twijfelen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de Raad ter zitting in hoger beroep dat geen video‑interactie heeft plaatsgevonden, nu de Raad niet heeft betwist dat die video‑interactie was bedoeld om de situatie voorafgaande aan het naar school gaan van [de minderjarige] in beeld te brengen, hetgeen thans niet meer aan de orde is.
De Raad heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de zorgen die er op dit moment nog zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige], uitsluitend door een ondertoezichtstelling en niet door hulpverlening in een vrijwillig kader kunnen worden afgewend.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de gronden voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking nog aanwezig waren, maar thans niet meer aanwezig zijn.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover het de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de periode met ingang van heden betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de Raad, voor zover het de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de periode met ingang van heden betreft, af;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A.N. van de Beek en L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.