ECLI:NL:GHAMS:2013:2805

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
9 september 2013
Zaaknummer
200.116.423/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke indexering uitgesloten bij convenant en rechtsverwerking in alimentatiezaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De man en de vrouw waren in 1994 gehuwd en hun huwelijk werd in 2001 ontbonden. Uit hun huwelijk is een dochter geboren. Bij de echtscheidingsbeschikking was een alimentatiebijdrage vastgesteld die de man aan de vrouw moest betalen voor de verzorging en opvoeding van hun dochter. In een later convenant, opgesteld in 2002, kwamen partijen overeen dat de man een lagere maandelijkse bijdrage zou betalen en dat er een spaarbijdrage van €50,- per maand zou worden gestort op een rekening ten behoeve van hun dochter. De man stelde in hoger beroep dat hij geen wettelijke indexering verschuldigd was over de alimentatie en dat zijn onderhoudsverplichting op nihil moest worden gesteld voor de periode dat de dochter bij hem woonde. De vrouw voerde aan dat de wettelijke indexering niet was uitgesloten en dat de man zijn verplichtingen niet was nagekomen. Het hof oordeelde dat de wettelijke indexering niet was uitgesloten door het convenant en dat de man zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank voor zover het verzoek van de man om zijn onderhoudsverplichting op nihil te stellen werd afgewezen en bepaalde dat de man een bedrag van €4.228,45 aan zijn dochter moest betalen. De hoofdbijdrage voor de periode dat de dochter bij de man woonde, werd op nihil gesteld. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 16 juli 2013
Zaaknummer: 200.116.423/01
Zaaknummer eerste aanleg: 494935 / FA RK 11-5708 AP SH
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B.J. Davidse te Amsterdam,
tegen

1.[…],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A. Weenink te Amsterdam,

2.[…],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant in principaal hoger beroep, tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, wordt hierna de man genoemd. Geïntimeerde sub 1 in principaal hoger beroep, tevens appellante in incidenteel hoger beroep, wordt hierna de vrouw genoemd. Geïntimeerde sub 2 wordt hierna [dochter] genoemd.
1.2.
De man is op 8 november 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 8 augustus 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 494935 / FA RK 11-5708 AP SH.
1.3.
De vrouw heeft op 2 januari 2012 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 12 februari 2013 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 15 februari 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 21 februari 2013 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 27 februari 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- [dochter].

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn[in] 1994 gehuwd. Hun huwelijk is op 2 november 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 juni 2001 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [dochter] [in] 1995. Gedurende haar minderjarigheid hadden partijen gezamenlijk het gezag over [dochter].
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] bepaald van
f800,- (€ 363,02) per maand met ingang van de datum van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Partijen zijn, vervolgens in een door hen beiden op 20 juni 2002 schriftelijk afgesloten convenant (hierna: het convenant), voor zover thans van belang, het volgende overeengekomen:
“SPAARTEGOEDEN
Het spaartegoed op roparco rekening [1] zal worden toebedeeld aan [x] ([dochter] – toevoeging Hof). Tot 9 februari 2013 kan alleen geld van deze rekening worden opgenomen met toestemming van de man en de vrouw. Na 9 februari 2013 zal [x] de eigenaar van deze rekening worden.
[...]
KINDEREN
Het kind zal haar gewone verblijfplaats hebben bij de vrouw.
[...]
De man zal aan het begin van iedere maand aan de vrouw ten behoeve van de verzorging en de opvoeding van het kind een bedrag € 313 betalen.
De man zal aan het begin van iedere maand op rekening [1] een bedrag van € 50 betalen.”
2.4.
Nadat [dochter] een periode op vrijwillige basis uit huis was geplaatst is zij vanaf 4 april 2012 weer bij de vrouw gaan wonen. Met ingang van 2 maart 2013 is zij zelfstandig gaan wonen in Utrecht.

3.Het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
De man heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat:
zijn onderhoudsverplichting in verband met [dochter] met ingang van de datum van het verzoekschrift dan wel de beschikkingsdatum op nihil zal worden gesteld, voor zover het een verplichting betreft die hem verplicht tot betaling aan de vrouw;
ingevolge de redelijkheid en billijkheid zijn onderhoudsverplichting over de periode van mei 2010 tot en met september 2010 met terugwerkende kracht op nihil wordt gesteld op grond van het feit dat [dochter] toen bij hem woonachtig was en hij op die wijze zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] over de betreffende periode heeft voldaan, met de aanwijzing c.q. het bevel dat de vrouw ter zake het LBIO zal informeren en haar opdracht tot incasso van de alimentatie over de betreffende periode zal intrekken, dan wel dat zij zal toestaan dat het LBIO eventueel door hem over de betreffende periode verrichte betalingen mag verrekenen met eventuele andere achterstanden van hem jegens de vrouw;
ten laste van de vrouw komen de door het LBIO – naar het hof begrijpt – wegens ten onrechte in opdracht van de vrouw ingestelde incasso van hem gevorderde € 55,- per maand vanaf 1 mei 2010 tot heden;
de vrouw deze bedragen van € 55,- per maand vanaf 1 mei 2010 aan hem zal vergoeden, dan wel, voor zover de betaling aan het LBIO nog open staat, aan het LBIO zal vergoeden bij wijze van vergoeding aan hem;
hij geen alimentatie‑indexeringen verschuldigd is op grond van de bedoeling van partijen bij convenant van 20 juni 2002 – naar het hof begrijpt – ter zake van zijn alimentatieverplichting over de periode 1 juli 2002 tot en met 1 juni 2010, alsook voor zover volgens de rechtbank nog sprake zou zijn van enige verplichting over de periode van 1 oktober 2010 tot de dag van het verzoekschrift, dan wel tot de dag van de beschikking van de rechtbank, dan wel tot de door de rechtbank te bepalen ingangsdatum van de nihilstelling.
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat:
dat de man met ingang van de datum van indiening van het verweeschrift een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] aan haar verschuldigd zal zijn van € 600,- per maand;
dat de man met ingang van 1 juli 2002, dan wel een zodanige latere datum als de rechtbank juist acht, € 50,- per maand, primair vermeerderd met de wettelijke indexering over deze bijdrage plus de daarover verschuldigde toekomstige wettelijke indexeringen vanaf 1 januari 2013 en subsidiair zonder wettelijke indexering, extra aan haar verschuldigd zal zijn ter bestrijding van de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter];
de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
Bij de bestreden beschikking is:
  • de man niet‑ontvankelijk verklaard in zijn verzoek onder 1 voor zover dat ziet op de periode vanaf april 2012 en dit verzoek voor het overige afgewezen;
  • het verzoek van de man onder 2 tot en met 5 afgewezen;
  • de vrouw niet‑ontvankelijk verklaard in haar verzoek onder 1;
  • bepaald dat de man vanaf 1 juli 2002 € 50,- per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering over deze bijdrage plus de daarover verschuldigde toekomstige wettelijke indexeringen vanaf 1 januari 2013, aan de vrouw is verschuldigd;
  • het meer of anders verzochte afgewezen;
  • bepaald dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
hij over de bij convenant vastgelegde bijdrage in het levensonderhoud van [dochter] geen wettelijke indexering verschuldigd is;
hij op de ASN‑rekening met nummer [2] ten name van […], een zodanig bedrag zal storten dat het saldo op die rekening per 1 maart 2013 € 6.500,- zal bedragen, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;
hij voor de periode in 2010 dat [dochter] bij hem verbleef, geen onderhoudsbijdrage ten behoeve van haar verschuldigd is aan de vrouw.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij – naar het hof begrijpt – met vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover daarbij is bepaald dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt, de man alsnog te veroordelen in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
3.4.
De man verzoekt de grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren, althans af te wijzen.

4.Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de bij voormeld convenant overeengekomen bijdrage van de man in het levensonderhoud van [dochter] moet worden verhoogd met de wettelijke indexering, over de hoogte van de door de man verschuldigde achterstallige spaarbijdragen, over de vraag of de man aan de vrouw een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [dochter] verschuldigd is over de periode dat [dochter] niet bij haar verbleef alsmede over een proceskostenveroordeling.
4.2.
De eerste grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep, inhoudende dat de rechtbank, voor zover deze de pleitaantekeningen van haar advocaat niet bij haar oordeel heeft betrokken, dit ten onrechte heeft gedaan, behoeft geen verdere bespreking. Het hoger beroep strekt er immers mede toe fouten en omissies in eerste aanleg te herstellen. De desbetreffende pleitaantekeningen zijn in hoger beroep in het geding gebracht en maken daarmee deel uit van de gedingstukken.
4.3.
De man betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank zijn verzoek te bepalen dat hij de wettelijke indexering over de in het convenant overeengekomen maandelijkse onderhoudsbijdrage ten behoeve van [dochter] van € 313,- (hierna: de hoofdbijdrage) niet verschuldigd is, ten onrechte heeft afgewezen. In dit verband voert hij aan dat partijen bij het sluiten van het convenant hebben bedoeld deze indexering uit te sluiten. Hij stelt dat de vrouw geen aanspraak heeft gemaakt op deze indexering, althans haar aanspraak niet heeft geëffectueerd. Daarnaast stelt hij dat hij – buiten de tussenkomst van het LBIO – de wettelijke indexering nimmer heeft voldaan, ook niet bij het voldoen van de achterstallige alimentatiebedragen in 2007, zodat wat betreft de uitsluiting van de wettelijke indexering sprake is van bestendig gebruik. Het recht om alsnog de wettelijke indexering te vorderen is verwerkt, aldus de man.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat, gezien het bepaalde in de echtscheidingsbeschikking, het convenant en artikel 1:402a lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), op de man de verplichting rust de wettelijke indexering te voldoen. Zij betwist dat partijen de wettelijke indexering bij convenant hebben uitgesloten, althans hebben bedoeld uit te sluiten. De man heeft daarvan geen bewijs geleverd. Evenmin is sprake van rechtsverwerking. Uitsluitend tijdsverloop is in dit verband onvoldoende, aldus de vrouw. Bovendien heeft zij reeds vóór de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift aanspraak gemaakt op de wettelijke indexering. Zij stelt voorts dat de man bij het voldoen van de alimentatieachterstand eind 2007 de wettelijke indexering wel heeft voldaan. Tevens betwist zij dat partijen overeenstemming zouden hebben bereikt over het door de man te betalen bedrag ter zake van de achterstallige alimentatie en/of dat zij afstand zou hebben gedaan van enige vordering op de man.
4.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:402a lid 1 BW worden de bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud jaarlijks van rechtswege gewijzigd. Ingevolge het vijfde lid kan de wijziging van rechtswege onder meer bij overeenkomst geheel of voor een bepaalde tijdsduur worden uitgesloten. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of zij de wettelijke indexering alsnog hebben uitgesloten toen zij het convenant afsloten. Deze vraag moet volgens vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen ten tijde van het sluiten daarvan over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband zijn aldus niet alleen de bewoordingen van het convenant op dit punt van belang, maar ook de omstandigheden waaronder deze afspraken zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.
In de tekst van het convenant is niets omtrent de al dan niet toepasselijkheid van de wettelijke indexering opgenomen. Dat noopt evenwel niet tot de conclusie dat partijen de wettelijke indexering hebben uitgesloten of willen uitsluiten, nu deze immers ook van toepassing is als een convenant daarover zwijgt. Het hof is voorts van oordeel dat de man zijn stelling dat partijen ten tijde van het sluiten van het convenant hebben bedoeld de wettelijke indexering uit te sluiten, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft geconcretiseerd, hoewel dit op zijn weg lag nu hij zich beroept op een afwijking van de hoofdregel van artikel 1:402a lid 1 BW. Dat partijen hieromtrent ten tijde van het sluiten van het convenant (mondeling) afspraken hebben gemaakt, heeft de man niet nader onderbouwd. Onder deze omstandigheden en mede gelet op de bewoordingen van het convenant, bestaat geen grond voor het oordeel dat het de bedoeling van partijen was de jaarlijkse indexering van rechtswege uit te sluiten noch dat de man redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de vrouw destijds heeft begrepen dat dit zijn bedoeling was.
4.5.
Met betrekking tot de stelling van de man dat de vrouw haar recht op de wettelijke indexering heeft verwerkt, overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt is volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 24 april 1998, LJN ZC2635) dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel stilzitten of tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
De man heeft geen bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin gesteld, doch uitsluitend gesteld dat hij de wettelijke indexering nimmer heeft voldaan en dat de vrouw daarop geen aanspraak heeft gemaakt, althans deze aanspraak niet heeft geëffectueerd. Bovendien kan aan de enkele omstandigheid dat de man eind 2007 in één keer een bedrag aan achterstallige alimentatie heeft voldaan, waarna de vrouw heeft afgezien van verdere executiemaatregelen, niet de betekenis worden gehecht dat de vrouw daarmee afstand heeft gedaan van haar recht op de wettelijke indexering over de nadien door de man te betalen onderhoudsbijdragen.
De grief faalt. De rechtbank heeft het verzoek van de man onder 5 terecht afgewezen.
4.6.
In zijn tweede grief stelt de man dat bij de bestreden beschikking ten onrechte is bepaald dat hij vanaf 1 juli 2002 de bij het convenant overeengekomen bijdrage van € 50,- per maand (hierna: de spaarbijdrage), vermeerderd met indexering plus toekomstige indexering vanaf 1 januari 2013, aan de vrouw is verschuldigd. In dit verband voert hij aan dat de rechtbank door de koppeling van de spaarverplichting aan de behoefte van [dochter] deze verplichting ten onrechte heeft omgezet in een alimentatieverplichting; het spaargeld is niet bestemd voor levensonderhoud van [dochter]. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbijgegaan dat partijen in het convenant een specifieke bankrekening hebben opgenomen waarop de spaarvergoeding diende te worden gestort. Voorts stelt hij dat de vrouw in april 2003 die rekening, waarop hij tot dat moment maandelijks de spaarbijdrage had gestort, heeft opgeheven en het saldo op een eigen rekening heeft gestort. Hierna heeft hij het sparen opgeschort en in januari 2005 heeft hij bij de ASN Bank een rekening geopend teneinde voor [dochter] te sparen. Hij meent dat de opname van het spaargeld door de vrouw alsmede het saldo op voormelde ASN‑rekening dienen te worden verrekend met de achterstallige spaarbijdrage. Voorts stelt hij dat op de spaarverplichting niet de wettelijke indexering van toepassing is.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Volgens haar houdt het convenant materieel geen wijziging van de op de man rustende onderhoudsverplichting in, maar slechts een nadere afspraak over de betalingswijze. Bij het opstellen van het convenant is de hoogte van de bij beschikking van 19 juni 2001 vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] niet gewijzigd. De vrouw stelt dat de behoefte van [dochter] mede bestaat uit reserveringen voor haar toekomstige studie en levensonderhoud. Zij acht het voorts niet verantwoord dat [dochter] reeds op haar achttiende levensjaar over een aanzienlijk spaartegoed kan beschikken. De rechtbank heeft dan ook terecht bepaald dat de man de achterstallige spaarbijdrage, vermeerderd met (toekomstige) wettelijke indexering, aan haar verschuldigd is, aldus de vrouw.
Ter zitting in hoger beroep heeft [dochter] in dit verband verklaard dat zij vindt dat de spaarbijdrage vanaf 1 maart 2013 aan haar dient te worden voldaan.
4.7.
De man en de vrouw verschillen van mening over de vraag of de in het convenant vastgestelde maandelijkse spaarbijdrage bedoeld is als bijdrage in het levensonderhoud van [dochter]. Ook deze vraag dient aan de hand van de hiervoor onder 4.4 vermelde maatstaf te worden beantwoord.
Het hof stelt vast dat de bij beschikking van 19 juni 2001 bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] van € 363,- per maand in het convenant is opgesplitst in twee afzonderlijke bedragen. Partijen zijn overeengekomen dat de man naast een bijdrage ten behoeve van de opvoeding en verzorging van [dochter] van € 313,- per maand (de hoofdbijdrage), een bedrag van € 50,- per maand zou voldoen op een spaarrekening ten behoeve van [dochter] (de spaarbijdrage). De hoogte van de totale bijdrage ten behoeve van [dochter] is ten tijde van het sluiten van het convenant derhalve niet gewijzigd. Voorts leidt het hof uit de bewoordingen van het convenant onder het kopje “SPAARTEGOEDEN”, zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, af dat het de kennelijke bedoeling van partijen is geweest dat [dochter] eerst vanaf haar achttiende levensjaar over het saldo op de desbetreffende spaarrekening zal kunnen beschikken.
Onder deze omstandigheden en mede gelet op de bewoordingen van het convenant is het hof met de vrouw van oordeel dat partijen ten tijde van het opstellen en ondertekenen van het convenant die maandelijkse spaarbijdrage kennelijk hebben bedoeld als een reserveringsbijdrage voor de studie en het levensonderhoud van [dochter] in de toekomst. Anders dan waarvan de man uitgaat, voorziet de maandelijkse spaarbijdrage derhalve voor een deel in de behoefte van [dochter] en betreft deze spaarverplichting een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:392 lid 1 BW, gelezen in samenhang met het tweede lid van die bepaling. Nu in dergelijke zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens boek 1 BW, de verzoekschriftprocedure dwingend is voorgeschreven (HR 2 mei 2003, LJN AF8125), heeft de rechtbank terecht dit zelfstandig verzoek van de vrouw in behandeling genomen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [dochter] thans als jongmeerderjarige ook behoefte heeft aan die spaarbijdragen, nu zij sinds maart 2013 zelfstandig woont en van plan is haar schoolopleiding te gaan afmaken.
Uit het voorgaande en hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht en op goede gronden de wettelijke indexering plus de toekomstige indexering vanaf 1 januari 2013 op de maandelijkse spaarbijdragen van toepassing heeft geacht. Hieruit volgt tevens dat het door de man in hoger beroep onder 1) verzochte wordt afgewezen.
4.8.
Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep komt het spaartegoed op de ASN‑rekening per 1 maart 2013 toe aan [dochter] en kan zij vanaf dat moment zelfstandig over dat tegoed beschikken. Over de periode van 1 juli 2002 tot 1 maart 2013 dienden derhalve 128 maandelijkse termijnen van € 50,- ten behoeve van [dochter] te worden voldaan. Rekening houdende met de jaarlijkse wettelijke indexering bedraagt de totale bijdrage over genoemde periode € 7.216,-. De vrouw betwist niet dat zij in april 2003 het saldo van de toenmalige spaarrekening van [dochter] heeft opgenomen. Gelet hierop zal het hof over de periode van 1 juli 2002 tot 1 mei 2003 10 maandelijkse termijnen van € 50,-, zijnde € 500,-, op het hiervoor vermelde bedrag in mindering brengen. Voor zover de vrouw stelt dat de man destijds minder dan € 500,- uit hoofde van de in het convenant opgenomen spaarverplichting had voldaan, heeft zij die stelling in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de man onvoldoende onderbouwd. Haar stelling dat zij destijds vanwege achterstallige alimentatiebetalingen door de man genoodzaakt was de spaartegoeden van [dochter] aan te spreken, teneinde de kosten in verband met haar levensonderhoud en dat van [dochter], de inning van de overeengekomen onderhoudsbijdragen en de juridische procedures te kunnen voldoen, laat het voorgaande onverlet. Nu vaststaat dat de man feitelijk geen wettelijke indexering heeft voldaan over de spaarbijdragen in de periode van 1 juli 2002 tot 1 mei 2003, zal het hof die wettelijke indexering niet in mindering brengen. Uit het voorgaande volgt dat het saldo van de desbetreffende ASN‑rekening op 1 maart 2013 € 6.716,- had moeten bedragen. Blijkens het door de man in het geding gebrachte afschrift van die rekening bedroeg het saldo op 1 januari 2013 € 2.487,55. De man dient dit saldo derhalve aan te zuiveren met € 4.228,45.
Nu vast is komen te staan dat de desbetreffende ASN‑rekening een geblokkeerde rekening betreft en [dochter] inmiddels de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, ziet het hof, anders dan de vrouw, geen aanleiding voor het oordeel dat voormeld bedrag aan de vrouw zou moeten worden voldaan. Het hof zal de man derhalve veroordelen voormeld bedrag aan [dochter] te voldoen.
4.9.
In zijn derde grief betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn verzoek de alimentatie op nihil te stellen in de perioden dat [dochter] niet bij de vrouw verbleef. Blijkens het petitum van zijn appelschrift onder 3) gaat het in hoger beroep over de periode in 2010 waarin [dochter] bij hem verbleef. De vrouw voert verweer.
Partijen zijn verdeeld over de duur van de periode waarin [dochter] in 2010 bij de man woonde en over de vraag of de vrouw gedurende dat verblijf nog lasten had voor [dochter]. De stellingen van de man komen erop neer dat de vrouw gedurende deze periode geen behoefte had aan een onderhoudsbijdrage voor [dochter]. Volgens de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) draagt de man de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast van deze stellingen. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan, te weten nihilstelling van de kinderalimentatie.
Volgens het door de man in het geding gebrachte verslag van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJAA) van 7 september 2010 woonde [dochter] op dat moment sinds een week niet meer bij de man en heeft [dochter] vóór de zomervakantie 2010 ervoor gekozen om bij de man te gaan wonen. Ter zitting in hoger beroep heeft [dochter] verklaard dat zij vanaf juni 2010 bij haar vader is gaan wonen. Op grond daarvan staat voor het hof vast dat [dochter] in de maanden juni tot en met augustus 2010 bij de man heeft gewoond. Voor zover de man stelt dat [dochter] reeds vanaf mei 2010 bij hem woonde, acht het hof die stelling gelet op het voorgaande, onvoldoende onderbouwd.
Volgens de man had de vrouw in deze periode geen (structurele) lasten met betrekking tot [dochter]. De vrouw voert echter aan dat zij ook in deze periode alle vaste lasten voor haar heeft gedragen. Zij meent dat dit verweer als voorshands aannemelijk moet worden beschouwd, gelet op het feit dat [dochter] destijds haar hoofdverblijf bij haar heeft behouden. Daarin volgt het hof haar niet. Nu vast staat dat [dochter] in deze periode niet door de vrouw werd verzorgd, lag het op de weg van de vrouw om haar verweer dat zij desondanks aanmerkelijke kosten voor [dochter] maakte, nader te onderbouwen. De enkele omstandigheid dat [dochter] volgens de afspraak in het convenant ook toen nog haar hoofdverblijf bij de vrouw had, volstaat daartoe niet. Een nadere onderbouwing is echter achterwege gebleven. Aldus heeft de vrouw de stelling van de man dat zij gedurende deze periode geen behoefte had aan een bijdrage voor [dochter] onvoldoende betwist. Om deze reden volgt het hof de man in zijn stelling dat hij over die periode niet de hoofdbijdrage aan de vrouw verschuldigd is.
Het hof zal, anders dan de rechtbank, met dienovereenkomstige wijziging van het convenant, de hoofdbijdrage over de periode van 1 juni 2010 tot 1 september 2010 op nihil stellen. In zoverre slaagt grief 3. Voor zover de man heeft bedoeld dat tevens de spaarbijdrage over die periode op nihil dient te worden gesteld, gaat het hof aan die stelling voorbij, nu die bijdrage, zoals hiervoor overwogen, krachtens afspraak van partijen niet bedoeld was om in de onmiddellijke behoefte van [dochter] van die periode te voorzien.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man nog naar voren gebracht dat de bijdrage ook over (een) andere periode(n) op nihil gesteld zou moeten worden, te weten, naar het hof begrijpt, in elk geval de periode(n) dat [dochter] vrijwillig uit huis is geplaatst door tussenkomst van BJAA en Spirit. De man heeft evenwel nagelaten duidelijk te maken op welke periode(n) hij precies doelt, terwijl het op zijn weg lag hierover duidelijkheid te scheppen. In zoverre is het verzoek te onbepaald. Voor zover de man zich erop heeft beroepen dat hij dat niet kon, omdat hij nimmer over [dochter] is geïnformeerd, overweegt het hof dat de man als ouder met gezag hierover, ook achteraf, betrekkelijk eenvoudig de nodige gegevens bij BJAA en/of Spirit had kunnen opvragen.
4.10.
Anders dan de vrouw in incidenteel hoger beroep heeft verzocht, ziet het hof gelet op de aard en de uitkomst van de procedure geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij het verzoek van de man onder 2), strekkende tot nihilstelling van zijn onderhoudsverplichting over de periode van mei 2010 tot en met september 2010, is afgewezen en voor zover daarbij is bepaald dat de man vanaf 1 juli 2002 € 50,- per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering over deze bijdrage plus de daarover verschuldigde toekomstige wettelijke indexeringen vanaf 1 januari 2013, aan de vrouw is verschuldigd, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man over de periode van 1 juli 2002 tot 1 maart 2013 in totaal € 4.228,45 (VIERDUIZEND TWEEHONDERD ACHTENTWINTIG EURO VIJFENVEERTIG EUROCENT) wegens achterstallige spaarbijdrage is verschuldigd en veroordeelt de man dit bedrag aan [dochter] te betalen;
stelt, met dienovereenkomstige wijziging van het convenant, de door de man ingevolge het convenant maandelijks te betalen hoofdbijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] over de periode van 1 juni 2010 tot 1 september 2010 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen‑Gunst, W.J. van den Bergh en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2013.