In deze zaak gaat het om de ontheffing van het gezag van de moeder over haar kinderen, die sinds 10 januari 2001 bij pleegouders verblijven. De moeder is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin zij op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming ontheven is van het gezag. De moeder heeft aangevoerd dat zij sinds de eerdere afwijzing van het verzoek om ontheffing in 2006 nooit meer inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen. De Raad heeft ter zitting verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Het hof overweegt dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen. De kinderen hebben een belaste voorgeschiedenis en zijn verslaafd geboren. De moeder heeft nooit een veilige en stabiele opvoedingsomgeving kunnen bieden. Het hof stelt vast dat de kinderen al meer dan twaalf jaar door de pleegouders worden verzorgd en dat het toekomstperspectief van de kinderen bij hen ligt. De moeder's belang om niet ontheven te worden van het gezag weegt minder zwaar dan het belang van de kinderen bij stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie.
Het hof concludeert dat de ontheffing van het gezag gerechtvaardigd is, nu de kinderen de pleegouders als hun ouders beschouwen en het goed met hen hebben. De bestaande informatieregeling tussen de betrokken partijen dient in de toekomst structureel nageleefd te worden. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.