ECLI:NL:GHAMS:2013:2646

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
200.121.694/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en behoefte onderhoudsgerechtigde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die in 2008 zijn gehuwd en op 12 februari 2013 zijn gescheiden. De vrouw heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Alkmaar van 15 november 2012, waarin haar verzoek om een bijdrage in haar levensonderhoud werd afgewezen. De vrouw verzoekt het hof om de man te verplichten tot het betalen van een maandelijkse bijdrage van € 285,-, terwijl de man in zijn verweer stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat haar verzoek moet worden afgewezen. Tijdens de zitting op 5 juni 2013 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

De vrouw heeft haar financiële situatie uiteengezet, waarbij zij haar inkomsten uit verschillende banen en haar maandelijkse lasten heeft gepresenteerd. De man betwist de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte en stelt dat zij zelf verantwoordelijk is voor haar inkomen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de vrouw in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien, mede door haar werk en zorgtoeslag. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, wat betekent dat de vrouw geen recht heeft op aanvullende alimentatie van de man. De beslissing is genomen door de rechters M.M.A. Gerritzen - Gunst, A.V.T. de Bie en M. Perfors, en is openbaar uitgesproken op 13 augustus 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 13 augustus 2013
Zaaknummer: 200.121.694/01
Zaaknummer eerste aanleg: 134671/ES RK 12-51
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende op een geheim adres,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. de Geest te Heerhugowaard,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Maasdam te Hoorn (NH).

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 12 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 15 november 2012 van de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 134671/ES RK 12-51.
1.3.
De man heeft op 2 april 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 6 mei 2013 een verweerschrift ingediend in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de man.
1.5.
De man heeft op 15 mei 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 21 mei 2013 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 5 juni 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.9.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de vrouw nog stukken aan het hof toegezonden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2008 gehuwd. Hun huwelijk is op 12 februari 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 november 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1961. Zij is alleenstaand.
Zij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf a]. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar in dit verband € 17.178,-. Zij is voorts werkzaam in loondienst bij [bedrijf b]. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar in dit verband € 3.662,-. Zij is tot slot eveneens werkzaam in loondienst bij [bedrijf c] Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar in dit verband € 396,-.
Aan huur en enige servicekosten betaalt zij € 290,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 138,- per maand. Zij ontvangt zorgtoeslag.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot en met februari 2013 aan de vrouw dient te voldoen een bijdrage in haar levensonderhoud van € 387,- per maand en met ingang van 1 maart van € 490,- per maand, althans een zodanige bijdrage te bepalen met ingang van een zodanige ingangdatum als de rechtbank juist acht, afgewezen.
3.2.
De vrouw verzoekt, na wijziging van het verzoek ter zitting in hoger beroep, en met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man met ingang van 12 februari 2013 aan de vrouw dient te voldoen een bijdrage in haar levensonderhoud van € 285,- per maand, althans een zodanige bijdrage met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door de vrouw in hoger beroep verzochte af te wijzen.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzoekt de man – naar het hof begrijpt – , indien het hof in het principaal hoger beroep een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vaststelt, te bepalen dat de vrouw in het kader van de verdeling van de echtelijke woning aan de man een vergoeding verschuldigd is bij verkoop van de woning aan de [a], te weten het verschil tussen de opbrengt van de verkoop van de woning en de hypothecaire vordering, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
3.4.
De vrouw verzoekt de man in zijn voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door hem verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal hoger beroep
4.1.
Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud dient te voldoen. Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw, alsmede over de draagkracht van de man.
Behoefte vrouw
4.2.
De vrouw meent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op de weg van de vrouw had gelegen om haar gestelde behoefte nader te onderbouwen en dat de in dit kader door de vrouw berekende behoefte op basis van de zogenaamde hofnorm daarvoor niet afdoende is. De rechtbank heeft aldus ten onrechte geen behoefte vastgesteld. De vrouw is van mening dat bij de bepaling van haar behoefte uitgegaan kan worden van de hofnorm. De vrouw voert aan dat het door haar gestelde netto gezinsinkomen niet hoog is en dat de hofnorm een bruikbare norm is om de omvang van de behoefte aan partneralimentatie vast te stellen. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt, uitgaande van de hofnorm, € 875,- per maand, aldus de vrouw. De vrouw meent dat de toepasselijkheid van de hofnorm door de man onvoldoende is betwist. De man heeft het door de vrouw gestelde netto gezinsinkomen betwist, maar stelt niet van welk inkomen wel uit zou moeten worden gegaan. Volgens de vrouw staat vast dat haar inkomen lager was dan de bijstandsnorm. Voor zover het hof van oordeel is dat de behoefte van de vrouw een nadere onderbouwing behoeft, legt zij een overzicht over van haar maandelijkse lasten, die € 1.668,- per maand bedragen. De vrouw merkt hierbij op dat haar woonlasten uitzonderlijk laag zijn, aangezien zij anti-kraak woont. Het is volgens de vrouw redelijk om rekening te houden met een bedrag aan woonlasten van € 400,- per maand. De netto-behoefte van de vrouw is € 1.789,- per maand, de vrouw voorziet zelf in € 900,- per maand zodat een aanvullende behoefte resteert van € 889,- per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft zij vervolgens een enigszins afwijkende lijst overgelegd, gebaseerd op de normen van het NIBUD, uitkomend op € 1.656,- per maand.
Subsidiair voert de vrouw aan dat haar aanvullende behoefte in ieder geval het verschil tussen hetgeen zij daadwerkelijk verdient en de voor haar geldende bijstandsnorm bedraagt. Ten tijde van de procedure in eerst aanleg had de vrouw een inkomen van ca. € 900,- per maand op basis waarvan haar aanvullende behoefte dus in ieder geval € 36,- per maand bedroeg.
4.3.
De man betwist dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft. De man stelt dat de vrouw zelf ervoor gekozen heeft een bepaald inkomen te verdienen. De vrouw heeft jarenlang een bijstandsuitkering ontvangen, die verviel toen partijen zijn gaan samenwonen, en zij is pas enkele maanden voordat partijen uit elkaar gingen parttime gaan werken, aldus de man. Het moet volgens de man voor de vrouw mogelijk zijn om haar werkzaamheden uit te breiden, dit mag in redelijkheid ook van haar verwacht worden. De man stelt dat de vrouw bovendien heeft gezegd dat zij ook zwarte inkomsten heeft. De man betwist dat de lasten die de vrouw heeft opgenomen in het overzicht reëel zijn. Deze lasten komen volgens de man niet overeen met de inkomsten en het bestedingspatroon van de vrouw. De man betwist dat met hogere woonlasten rekening zou moeten worden gehouden, de vrouw is volgens de man gewend om lage woonlasten te hebben. De man betwist dat het netto gezinsinkomen € 2.958,- per maand bedroeg. Het inkomen van de man bedroeg destijds ruim € 2.000,- netto per maand. De vrouw verdiende aanvankelijk niets, zij is pas het laatste jaar gaan werken. De vrouw heeft derhalve het grootste deel van het huwelijk van het inkomen van de man geleefd, aldus de man. Volgens de man geldt de hofnorm slechts in standaardgevallen. De man wijst erop dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden. Er dient zoveel mogelijk rekening gehouden te worden met de concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Nu de vrouw niet de door haar gestelde bepaalde mate van welstand gedurende het huwelijk heeft genoten, en haar inkomen niet veel hoger is dan de bijstandsnorm, is de hofnorm niet van toepassing, aldus de man.
4.4.
Het hof stelt voorop dat, naar de man met juistheid betoogt, volgens vaste jurisprudentie bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Voor zover de man heeft willen betogen dat, omdat de vrouw gedurende het grootste deel van het huwelijk geen eigen inkomen had en zij voor het huwelijk een bijstandsuitkering had, haar behoefte niet hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm, wijst het hof dit betoog af. Naar eigen stelling van de man heeft de vrouw immers gedurende het grootste deel van het huwelijk van het inkomen van de man geleefd.
Nu partijen daarover van mening verschillen, neemt het hof in het onderhavige geval niet de hofnorm tot uitgangspunt bij het bepalen van de behoefte. Het hof zal het door de vrouw ter zitting in hoger beroep overgelegde behoefteoverzicht, dat gebaseerd is op de NIBUD normen, tot uitgangspunt nemen bij de vaststelling van haar behoefte. Met inachtneming van de welstand van partijen tijdens het huwelijk volgt het hof de vrouw in haar stelling dat het redelijk is om een bedrag van € 400,- per maand aan woonlasten in aanmerking te nemen. Partijen woonden tijdens hun huwelijk niet anti-kraak en het kan bovendien in alle redelijkheid niet van de vrouw verwacht worden dat zij in de toekomst anti-kraak blijft wonen, gelet op het tijdelijke karakter van een dergelijke constructie. Het hof acht het evenwel redelijk om, in afwijking van het door de vrouw in haar behoefteoverzicht opgenomen bedrag van € 350,- , een bedrag van € 200,- mee te nemen als restpost voor kosten die gemaakt worden voor de kapper, kleding, schoenen, persoonlijke verzorging, cadeautjes en onvoorziene uitgaven. Nu de man heeft nagelaten elke post afzonderlijk te weerspreken, neemt het hof bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw in redelijkheid de volgende maandelijkse lasten in aanmerking:
- gas € 92,-
- elektra € 30,-
- water € 8,50
- voedsel € 178,-
- WA- verzekering € 3,50
- inboedelverzekering € 10,-
- uitvaartverzekering € 17,-
- auto € 400,-
- huurlasten € 400,-
- kleding e.d. € 200,-
- premie ziektekosten, inclusief eigen risico € 167,-
Uit het voorgaande vloeit voort dat de totale behoefte van de vrouw € 1.506,- netto per maand bedraagt. De stelling van de man dat de hiervoor vermelde lasten niet overeenkomen met de huidige inkomsten en het (huidige) bestedingspatroon van de vrouw kan daaraan niet afdoen. Nu het huwelijk nog maar kort geleden is geëindigd, is het niet redelijk om bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw de doorslag te laten geven dat zij tijdelijk de tering naar de nering heeft moeten zetten.
4.5.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw bij drie werkgevers in loondienst werkt en daarnaast zwarte inkomsten heeft. Met betrekking tot de zwarte inkomsten gaat het hof, op grond van hetgeen de vrouw ter zitting in hoger beroep hieromtrent onweersproken heeft gesteld, uit van een gemiddeld bedrag van € 150,- per maand. Uitgaande van de salarissen van de vrouw, zoals die blijken uit de jaaropgaven 2012, de zwarte inkomsten en het feit dat de vrouw in aanmerking komt voor zorgtoeslag, is de vrouw in staat volledig in haar behoefte te voorzien zodat derhalve geen sprake is van een aanvullende behoefte. In het midden kan derhalve blijven of de vrouw een nog grotere verdiencapaciteit heeft, zoals de man heeft aangevoerd. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan de berekening van de draagkracht van de man. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof aan de vrouw geen bijdrage in haar levensonderhoud zal toekennen. Daarmee gaat de voorwaarde waaronder de man incidenteel hoger beroep heeft ingesteld niet in vervulling, zodat het hof aan de beoordeling daarvan niet toekomt.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen - Gunst, A.V.T. de Bie en M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 13 augustus 2013.