ECLI:NL:GHAMS:2013:2615

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
23 augustus 2013
Zaaknummer
200.127.644/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondertoezichtstelling van minderjarige in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de kinderrechter die de ondertoezichtstelling van zijn minderjarige kind, [minderjarige 1], heeft uitgesproken. De vader is van mening dat de gronden voor deze ondertoezichtstelling niet aanwezig zijn. De kinderrechter had op 28 februari 2013 besloten dat [minderjarige 1] onder toezicht zou worden gesteld van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZNH) op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De vader heeft in hoger beroep aangevoerd dat de zorgen over [minderjarige 1] ongegrond zijn, aangezien hij zich goed ontwikkelt en er geen actuele signalen zijn die wijzen op een bedreiging van zijn zedelijke of geestelijke belangen.

Tijdens de zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de ouders niet goed communiceren en dat de vader de gezinsvoogd niet toelaat tot zijn woning. De Raad heeft echter gesteld dat de zorgen over [minderjarige 1] voortkomen uit de problematiek van de ouders en dat er een risico bestaat dat de situatie verslechtert. Het hof heeft de argumenten van de vader en de Raad zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat de zorgen ten tijde van de bestreden beschikking onvoldoende waren om een ondertoezichtstelling te rechtvaardigen. Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] zich goed ontwikkelt en dat er geen actuele zorgen zijn die een ondertoezichtstelling rechtvaardigen.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en het verzoek van de vader toegewezen. Tevens is de Raad veroordeeld in de proceskosten van de vader, die zijn begroot op € 2.692,-. Deze uitspraak is gedaan door het Gerechtshof Amsterdam op 20 augustus 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 20 augustus 2013
Zaaknummer: 200.127.644/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/194965 / JU RK 12-960
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. B. Blom te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vader en de Raad genoemd.
1.2.
De vader is op 27 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 28 februari 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/15/194965 / JU RK 12-960.
1.3.
De Raad heeft op 28 juni 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vader heeft op 1 juli 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 17 juli 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw W.E.A. Ruder, vertegenwoordiger van de Raad;
- mevrouw […] (hierna: de moeder), bijgestaan door mr. K.C. van Hoogmoed, advocaat te Haarlem;
- de heer W. Meddens, vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, locatie Haarlem, (hierna: BJZNH).

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder (hierna tezamen: de ouders) hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren […] (hierna: [minderjarige 1]) [in] 2001. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1]. [minderjarige 1] verblijft bij de vader. Voorts is uit de relatie van de ouders geboren […] (hierna: [minderjarige 2]) [in] 1999. [minderjarige 2] verblijft bij de moeder.
2.2.
Bij de beschikking van 30 augustus 2012 van de kinderrechter is de behandeling van het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van de kinderen aangehouden tot een nader te bepalen zitting in februari 2013 en is bepaald dat de kinderrechter voor de zitting in februari 2013 door de Raad schriftelijk geïnformeerd wordt over de stand van zaken tot dan toe.
2.3.
Bij de stukken bevinden zich onder meer een raadsrapport van 7 augustus 2012 en een aanvullend raadsrapport van 29 januari 2013.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, [minderjarige 1] met ingang van 28 februari 2013 tot 28 februari 2014 onder toezicht gesteld van BJZNH. Deze beschikking is gegeven op het daartoe strekkende verzoek van de Raad.
3.2.
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de Raad voor zover dit ziet op de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] af te wijzen met veroordeling van de Raad in de proceskosten van de beide instanties.
3.3.
De Raad verzoekt het door de vader in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of de gronden voor de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze thans ook nog aanwezig zijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:254 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld, indien hij zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
4.2.
De vader is van mening dat de kinderrechter ten onrechte de overwegingen van de Raad heeft overgenomen dat de ouders niet meer met elkaar communiceren en niet op een lijn zitten, ten onrechte heeft aangenomen dat de ouders de gelegenheid hebben gehad aan te tonen dat hulpverlening in het vrijwillig kader geaccepteerd wordt en voortgezet wordt en ten onrechte heeft overwogen dat de Raad door de Stichting MEE is geïnformeerd dat de vader niets met de Stichting MEE te maken wil hebben en voorts voor geen enkele hulp toestemming wil geven. De vader is verder van mening dat de zorgen die er zijn, en die de vader ook erkent, met name betrekking hebben op [minderjarige 2]. Ten aanzien van [minderjarige 1] is hulpverlening op geen enkele wijze geconcretiseerd door de Raad, worden slechts gematigde zorgen gemeld en bestaat er in tegenstelling tot [minderjarige 2] geen plan van aanpak waarin duidelijk wordt welke hulp nodig is om de vermeende doelen te behalen die volgens de Raad nodig zouden zijn om de ontwikkelingsperspectieven veilig te stellen, aldus de vader. De vader stelt dat [minderjarige 1] niet meer wordt gepest, niet meer verzuimt op school en goede resultaten behaalt. Volgens de vader is de rechtbank ten onrechte van oordeel dat er ondanks de positieve ontwikkeling nog steeds zorgen zijn over [minderjarige 1], heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [minderjarige 1] een belast verleden heeft en oordeelt de rechtbank ten onrechte dat hulpverlening in een gedwongen kader noodzakelijk is. Het is volgens de vader onbegrijpelijk dat de rechtbank aanvankelijk heeft geoordeeld dat een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk was, maar thans wel tot een ondertoezichtstelling komt. De vader stelt dat de zorgregeling goed verloopt en dat de ouders thans het gezag over de kinderen gezamenlijk uitoefenen. De vader meent dat de Raad ten aanzien van [minderjarige 1] een omgangsondertoezichtstelling heeft beoogd, hieraan worden volgens de vader hoge motiveringseisen gesteld, waaraan de bestreden beschikking niet voldoet. Het is in strijd met de goede procesorde en de rechtszekerheid om de vader de indruk te geven dat hij een half jaar de tijd kreeg om te laten zien dat hij zelf in staat is adequate zorg voor [minderjarige 1] te bieden, hetgeen hij vervolgens heeft aangetoond, en dan toch de ondertoezichtstelling uit te spreken. De vader blijft zich dan ook verzetten tegen hulpverlening in een gedwongen kader.
4.3.
De Raad stelt dat uit het raadsonderzoek naar voren is gekomen dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige 1]. [minderjarige 1] wordt belast met de problematiek van de ouders, hij heeft moeite met het uiten van zijn emoties en hij ondervindt er last van dat het gezin niet meer bij elkaar woont. [minderjarige 1] heeft een belast verleden waarbij onder meer sprake is geweest van verbaal en fysiek huiselijk geweld tussen de ouders. Daar komt bij dat [minderjarige 1] op het sociale vlak kwetsbaar is, moeilijk contact legt met anderen en minder weerbaar is dan de meeste van zijn leeftijdsgenoten. De Raad stelt dat de kinderen sinds lange tijd in een instabiele opvoedingsomgeving verblijven. De grootste zorg is gelegen in het ontbreken van samenwerking tussen de ouders. Ouders verschillen in opvoedstijl. Het lukt hen niet afspraken te maken over de opvoeding en samen de verantwoordelijkheid te dragen. Volgens de Raad ziet de vader niet in dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige 1] en ziet hij niet zijn eigen aandeel en de rol die hij heeft bij de zorgelijke ontwikkeling van [minderjarige 1]. De vader is niet bereid tot samenwerking met de gezinsvoogd, waardoor de gezinsvoogd geen zicht heeft op de ontwikkeling en de opvoedsituatie van [minderjarige 1]. De Raad stelt dat het hanteren van verschillende opvoedstijlen door de ouders, het feit dat de ouders niet op een lijn zitten, het gezin nu opgesplitst is en het feit dat hulpverlening in een vrijwillig kader niet van de grond komt, maakt dat het risico groter wordt dat de bestaande zorgen voortduren of toenemen en de kinderen nog meer klem komen te zitten dan al het geval is.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat er ten tijde van de bestreden beschikking enige zorgen waren ten aanzien van [minderjarige 1] die er onder meer uit bestonden dat [minderjarige 1] op school een gesloten gezichtsuitdrukking en houding had, zich niet goed durfde te uiten en nauwelijks emoties toonde, er bleek uit zag, nauwelijks contact had met andere kinderen en in de thuissituatie geconfronteerd werd met de persoonlijke problematiek van de ouders. Verder blijkt uit het aanvullende rapport van de Raad van 29 januari 2013 dat de ouders verschillen in opvoedstijl en dat het hen niet lukt om afspraken te maken over de opvoeding.
Het hof is echter, anders dan de kinderrechter, van oordeel dat deze zorgen, ook in onderling verband en samenhang bezien, ten tijde van de bestreden beschikking onvoldoende zijn om te concluderen dat ten aanzien van [minderjarige 1] zich een bedreiging als bedoeld in artikel 1:257 BW voordoet. Zoals vermeld in het aanvullende raadsrapport van 29 januari 2013, blijkt uit informatie van de school van [minderjarige 1] dat de school veel positieve veranderingen heeft gezien sinds [minderjarige 1] bij de vader woont, dat [minderjarige 1] nog steeds verlegen is maar vrolijker en meer open is dan voorheen, dat de verstandelijke ontwikkeling van [minderjarige 1] vooruit is gegaan, dat [minderjarige 1] niet meer verzuimt en actiever is in de les en dat [minderjarige 1] niet meer gepest wordt. Van recente andere kindsignalen is het hof niet gebleken. Het hof is dan ook van oordeel dat de gronden voor ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] ten tijde van de bestreden beschikking niet aanwezig waren. Het gegeven dat de vader, zoals blijkt uit het aanvullende rapport van 29 januari 2013, hulpverlening in elke vorm heeft afgewezen doet hieraan onvoldoende af.
Ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat er thans geen sprake is van communicatie tussen de ouders, dat beslissingen met betrekking tot [minderjarige 1] zelfstandig worden genomen door de vader zonder overleg met de moeder en dat de ouders beiden vooralsnog niet bereid zijn mee te werken aan de verbetering van hun onderlinge communicatie. Verder heeft de heer Meddens namens BJZNH verklaard dat de vader de gezinsvoogd niet toelaat tot de woning waar [minderjarige 1] verblijft. Het hof overweegt dat de gezinsvoogd dit op zichzelf terecht een zorgelijke situatie vindt, maar dat ook dit nog niet betekent dat [minderjarige 1] zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd. Het gaat thans goed met [minderjarige 1], er is nauwelijks sprake van kindsignalen en de zorgregeling tussen [minderjarige 1] en de moeder verloopt over het algemeen goed. Voorts blijkt uit de stukken dat de gezinsvoogd kort geleden aan de school van [minderjarige 1] heeft medegedeeld dat zorgen omtrent [minderjarige 1] bij haar gemeld kunnen worden maar dat de school vooralsnog geen melding heeft gedaan. Het hof is derhalve van oordeel dat de gronden voor ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] ook thans niet aanwezig zijn. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover het de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] betreft, en dat het verzoek van de vader zal worden toegewezen
4.5.
De vader heeft verzocht de Raad in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep te veroordelen. Gebruikelijk in familie- en jeugdrechtzaken is, dat iedere partij de eigen kosten draagt, mede gezien de aard van het geschil en de onderlinge verhouding van partijen. Gezien de uitkomst van de zaak in hoger beroep, en mede gelet op het feit dat de Raad een overheidsorgaan is, ziet het hof aanleiding om in het onderhavige geval dit verzoek toe te wijzen. De Raad zal worden verwezen in de proceskosten van de vader in het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vader begroot op € 2.692,- aan salaris voor de advocaat (eerste aanleg: tarief II, 2 punten à € 452,-; hoger beroep: tarief II, 2 punten à € 894,-).
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de Raad, voor zover betrekking hebbend op [minderjarige 1], af;
veroordeelt de Raad in de aan de zijde van de vader gevallen kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, tot op heden begroot op € 2.692,-;
verklaar deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A.V.T. de Bie en J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 20 augustus 2013.