3.3.Alvorens in te gaan op grief II, overweegt het hof het volgende. In haar memorie van antwoord, sub 15, voert [geïntimeerde] onder meer het volgende aan:
“Het klopt dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat voor uw cliënt([appellant]; hof)
vooralsnog uitgegaan moet worden van een brutosalaris van EUR 2.195,-, waartegen Geïntimeerde zich thans in hoger beroep (…) verzet”.
In deze passage zou, mede gezien het door [geïntimeerde] onder de nummers 5 tot en met 7 van die memorie gestelde, een incidenteel appel tegen de desbetreffende verklaring voor recht en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen kunnen worden gelezen. Daar staat echter tegenover dat [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis (en niet tot vernietiging van dat vonnis, voor zover daarbij de hiervoor, 3.1 (d), vermelde verklaring voor recht is gegeven), terwijl ook overigens in haar memorie geen voldoende duidelijk aanknopingspunt is te vinden voor de conclusie dat zij heeft beoogd tegen het bestreden vonnis incidenteel te appelleren. Dit wordt nog eens bevestigd doordat de kop van de memorie geen melding maakt van een incidenteel appel. Ten slotte is bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep namens [appellant] naar voren gebracht dat [geïntimeerde] niet incidenteel heeft geappelleerd en heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] naar aanleiding daarvan - en van vragen van de kant van het hof - opgemerkt, zakelijk, dat het incidentele appel niet formeel juridisch op juiste wijze is ingesteld. Het hof begrijpt deze opmerking aldus dat [geïntimeerde] erkent dat het voor [appellant] onvoldoende duidelijk was of zij incidenteel heeft geappelleerd. Bij deze stand van zaken oordeelt het hof dat [geïntimeerde] geen incidenteel appel heeft ingesteld en zal het, rekening houdend met het slagen van grief I, ervan uitgaan dat tussen partijen een bruto maandsalaris van € 2.195,35 is overeengekomen.
3.4.1.Met
grief IIkomt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn geldvorderingen door de kantonrechter.
3.4.2.In hoger beroep vordert [appellant] de betaling door [geïntimeerde] van:
a. a) het netto equivalent van het brutobedrag van € 3.934,56 wegens achterstallig loon over de maanden januari 2011 tot en met juli 2011 “c.q.” een schadevergoeding;
b) het netto equivalent van het brutobedrag van € 3.934,56 wegens achterstallig loon (ziektegeld) over de maanden augustus 2011 tot en met februari 2012 “c.q.” een schade-vergoeding;
c) het netto equivalent van het brutobedrag van € 394,40 wegens achterstallige vakantie-bijslag over de maanden juni 2010 tot en met mei 2011 “c.q.” een schadevergoeding;
d) het netto equivalent van het brutobedrag van € 1.580,65 wegens achterstallige vakantiebijslag over de maanden juni 2011 tot en met februari 2012 “c.q.” een schadevergoeding;
e) de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verband met voormelde achterstallige betalingen ten bedrage van € 4.922,09;
f) de wettelijke rente over voormelde bedragen,
g) subsidiair, naar het hof begrijpt, in goede justitie te bepalen bedragen ter zake van de onder a) tot en met f) vermelde omschrijvingen.
Tevens vordert [appellant] dat [geïntimeerde] op straffe van het verbeuren van een dwangsom wordt veroordeeld tot overlegging aan [appellant] “van een schriftelijke specificatie over alle genoemde maanden van de in het lichaam van de kort geding dagvaarding bedoelde maanden onder (…) sub B ter zake de verschuldigde bedragen”, alsmede van een eindafrekening en jaaropgave over de jaren 2010, 2011 en 2012.
3.4.3.Overweging 16 van het bestreden vonnis luidt, voor zover van belang, als volgt:
“[appellant] heeft ter zitting(op 28 maart 2012; hof)
erkend dat aan hem over de periode van 1 januari 2011 tot 1 augustus 2011 terecht een loon is betaald van € 1.300,00 netto per maand. De oorspronkelijke vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van het netto-equivalent van het achterstallige loon, kan daarom niet worden toegewezen. Ook de gewijzigde vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling vanaf 1 januari 2011 van het verschil tussen € 2.195,35 bruto aan loon per maand en € 1.633,27 bruto aan loon per maand, kan niet worden toegewezen. Die veroordeling zou ertoe leiden dat aan [appellant] per saldo meer loon wordt betaald dan € 1.300,00 netto per maand, terwijl [appellant] het met betaling van dat bedrag eens is.”
3.4.4.[appellant] betwist in hoger beroep niet dat hij tijdens de zitting in eerste aanleg heeft erkend dat hem over de periode van 1 januari 2011 tot 1 augustus 2011 terecht een loon is betaald van € 1.300,= netto per maand, zulks terwijl in zijn vóór die zitting geponeerde stellingen besloten ligt dat hij meende dat zijn tot betaling van een hoger nettoloon strekkende vordering ten aanzien van die periode diende te worden toegewezen. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat [appellant] had behoren uit te leggen waarom hij voormelde erkenning heeft gedaan en op welke gronden hij daarvan nu terugkomt, althans waarom de kantonrechter ten onrechte aan die erkenning (doorslaggevend) belang heeft gehecht. Hierbij klemt dat [appellant] in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht. Omdat [appellant] voormelde uitleg niet heeft gegeven, zal het hof hem - evenals de kantonrechter - aan zijn tijdens de zitting in eerste aanleg gedane erkenning houden. Dit betekent dat de onder 3.4.2 (a) bedoelde loonvordering terecht is afgewezen en evenmin zoals in hoger beroep gewijzigd toewijsbaar is. Bijgevolg is ook de vordering wegens wettelijke verhoging - vermeld onder 3.4.2. (e) -, voor zover betrekking hebbend op deze loonvordering terecht afgewezen. Bij gebreke van gebleken feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen bestaat er geen aanleiding bestaat aan te nemen dat [geïntimeerde] ten aanzien van deze periode onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en schadeplichtig is geworden. De grief faalt dus in zoverre.
3.4.5.De overwegingen 17 en 18 van het bestreden vonnis luiden, voor zover van belang, als volgt:
“[appellant] is per 1 augustus 2011 ziek geworden en ter zitting(wederom van 28 maart 2012; hof)
heeft [appellant] erkend dat hij gelet op artikel 9(lid 3 van de arbeidsovereenkomst; hof)
aanspraak heeft op 70% van het overeengekomen loon, te weten € 1.536,50 bruto per maand (70% van € 2.195,00 per maand). Vast staat dat [geïntimeerde] ook na 1 augustus 2011 aan [appellant] een loon heeft betaald van € 1.300,00 netto per maand. (…)
Gelet op het feit dat [appellant] na 1 augustus 2011 aanspraak heeft op betaling van € 1.536,50 bruto per maand, [geïntimeerde] vanaf 1 augustus 2011 tot 1 maart 2012 steeds € 1.300,00 netto per maand heeft betaald en [appellant] vanaf 1 maart 2012 een bedrag van € 1.400,00 netto aan WAO-uitkering ontvangt, ziet de kantonrechter geen grond om te oordelen dat [appellant] na 1 augustus 2011 jegens [geïntimeerde] nog aanspraak heeft op (na)betaling van loon. Er valt immers zonder nadere toelichting van [appellant], die ontbreekt, niet in te zien dat er uitgaande van een loonaanspraak van € 1.536,50 bruto per maand en een feitelijke loonbetaling door [geïntimeerde] van € 1.300,00 netto per maand, te weinig loon zou zijn betaald”.
3.4.6.Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] in het licht van art. 9.3 van de arbeids-overeenkomst en zijn in eerste aanleg op dit punt gedane erkenning, in hoger beroep onvoldoende duidelijk gemaakt waarom [geïntimeerde] gehouden zou zijn hem tijdens zijn ziekte 100% (en niet 70%) van het overeengekomen brutoloon van € 2.195,35 per maand te betalen. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde], destijds (ten onrechte) uitgaande van een brutoloon van € 1.633,27 per maand, in haar visie gedurende de periode van 1 augustus 2011 tot 1 maart 2012 per abuis 100% van het loon aan [appellant] heeft doorbetaald, betekent - anders dan [appellant] meent - niet dat het haar thans niet meer zou vrijstaan met een beroep op art. 9.3 van de arbeidsovereenkomst aan te voeren dat zij in de periode van 1 augustus 2011 tot 1 maart 2012 slechts gehouden was [appellant] 70% van het bruto loon van € 2.195,35 per maand te betalen. [appellant] heeft niet weersproken dat het hem te dezen feitelijk door [geïntimeerde] betaalde met die 70% correspondeert. Dit betekent dat de onder 3.4.1 (b) bedoelde loonvordering terecht is afgewezen en evenmin zoals in hoger beroep gewijzigd toewijsbaar is. Bijgevolg is ook de vordering wegens wettelijke verhoging - vermeld onder 3.4.2. (e) -, voor zover betrekking hebbend op deze loonvordering terecht afgewezen. Bij gebreke van gebleken feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen bestaat er geen aanleiding bestaat aan te nemen dat [geïntimeerde] ten aanzien van deze periode onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en schadeplichtig is geworden. De grief heeft dus ook op dit punt geen succes.
3.4.7.Anders moet echter worden geoordeeld ten aanzien van de onder 3.4.2 (c) en(d) vermelde vorderingen tot betaling van vakantietoeslag ad € 394,40 over de maanden juni 2010 tot en met mei 2011 respectievelijk € 1.580,65 bruto over de maanden juni 2011 tot en met februari 2012, welke het hof beide toewijsbaar acht, evenals de daarover gevorderde wettelijke rente. [geïntimeerde] heeft immers de stellingen en becijfering van [appellant] als vervat in randnummer 41 van de memorie van grieven niet betwist. De grief is in zoverre dan ook gegrond. De wettelijke verhoging zal worden gematigd tot 20%.