ECLI:NL:GHAMS:2013:2585

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
22 augustus 2013
Zaaknummer
200.114.285/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om partneralimentatie na echtscheiding met onvoldoende onderbouwing van behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de man om partneralimentatie. De man, die in 1982 met de vrouw was gehuwd, had in hoger beroep een verzoek ingediend om de vrouw te verplichten tot het betalen van een uitkering in zijn levensonderhoud. De rechtbank had eerder dit verzoek afgewezen, omdat de man niet voldoende had aangetoond dat hij behoeftig was. De man stelde dat hij recht had op een alimentatie van € 11.000,- per maand, maar de vrouw betwistte dit en stelde dat de man in staat was om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien.

Het hof oordeelde dat de man de stelplicht en bewijslast had om zijn behoeftigheid aan te tonen. De man had weliswaar een behoeftelijst overgelegd, maar het hof vond dat hij onvoldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie en dat zijn stellingen niet voldoende waren onderbouwd. De man had geen recente jaarrekeningen of belastingaangiften overgelegd, en zijn stelling dat hij leefde van een erfenis was niet onderbouwd. Bovendien had de vrouw betwist dat de man geen inkomen had en stelde dat hij in het verleden aanzienlijke bedragen had ontvangen uit vastgoedtransacties.

Uiteindelijk concludeerde het hof dat de man niet had aangetoond dat hij in zijn behoefte niet kon voorzien en dat zijn verzoek om partneralimentatie daarom niet kon worden toegewezen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de man af. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het indienen van een verzoek om alimentatie, vooral in gevallen waar de financiële situatie van partijen complex is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 16 juli 2013
Zaaknummer: 200.114.285/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 447550/FARK09-10299
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Y.M.G. van den Heerik te Mijdrecht,
tegen
[…],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. van Riet-Holst te Utrecht,

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 3 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 juli 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 447550/FARK09-10299.
1.3.
De vrouw heeft op 2 januari 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 29 maart 2013 en 8 april 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 10 april 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1982 gehuwd. Hun huwelijk is op 1 juli 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 juni 2010 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden opgemaakt.
2.2.
Gedurende het huwelijk hebben partijen tot 2004 samen arbeid verricht in de B.V. van de vrouw. De vrouw ontving in 2006 nog een bruto jaarsalaris van € 131.000,-. Deze inkomsten werden aangevuld door onder meer onttrekkingen van gelden aan de B.V., die werden geregistreerd in rekening-courant. Vanaf 2004 is de man zich voornamelijk gaan richten op vastgoedtransacties en heeft hij zijn werkzaamheden voor de onderneming van de vrouw beëindigd.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1946.
Zij is directeur groot aandeelhouder van de besloten vennootschap [B.V.1]
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1951.
Hij is directeur groot aandeelhouder van de besloten vennootschap [B.V.2]

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw een uitkering in zijn levensonderhoud dient te voldoen van € 5.635,10 bruto per maand, afgewezen.
3.2.
De man heeft zijn verzoek in hoger beroep vermeerderd en verzoekt thans, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de vrouw een uitkering in zijn levensonderhoud dient te voldoen van € 11.000,- per maand, althans € 6.000,- bruto per maand, zolang de man in de woning aan de [a] zal wonen en huurinkomsten heeft en zoals in zijn behoefte overzicht met betrekking tot die situatie is aangegeven, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft overwogen dat op de man de stelplicht en bewijslast rusten ter zake van zijn behoeftigheid en behoefte. Zij constateert dat de man zijn behoefte heeft gesteld op het bedrag dat de vrouw zijns inziens kan betalen, maar dat hij niet voldoende heeft onderbouwd wat zijn behoefte is zodat reeds om die reden het verzoek van de man tot een uitkering in zijn levensonderhoud niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.2.
De man stelt in hoger beroep dat zijn verzoek te ten onrechte is afgewezen. Hij is van mening dat hij voldoende heeft aangetoond dat partijen tijdens het huwelijk in grote welstand hebben geleefd. Volgens de man bedroegen de uitgaven van partijen in 2005 en 2006 respectievelijk € 1.024.694,05 en € 625.796,27. De man schat het huidige inkomen van de vrouw op circa € 300.000,- per jaar, terwijl zijn eigen inkomen thans rond de € 16.000,- bruto per jaar bedraagt. Voorts heeft hij een behoeftelijst overgelegd die aansluit op de door hem in hoger beroep verzochte bedragen. Gelet hierop is de man van mening dat zijn behoefte in ieder geval het door hem verzochte bedrag bedraagt. De man stelt voorts dat hij vanwege zijn leeftijd, ziekte en gebrek aan opleiding niet in staat is om in zijn behoefte te voorzien door betaalde werkzaamheden te verrichten. Hij is de afgelopen jaren in staat geweest om de kosten van zijn levensonderhoud te dragen met de gelden die hij uit de erfenis van zijn ouders heeft ontvangen, welke inmiddels zijn verbruikt, aldus de man.
4.3.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij is primair van mening dat de man zijn vordering tot partneralimentatie aanvankelijk afhankelijk heeft gesteld van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, welke afwikkeling nog steeds niet is gerealiseerd. Uit de tussenbeschikking van 4 juli 2012 blijkt volgens haar dat zij naar alle waarschijnlijkheid een vordering op de man zal hebben. De voorwaarde voor de afwikkeling is de verkoop van het gemeenschappelijk onroerend goed, aldus de vrouw.
Voorts is de vrouw van mening dat de man in staat geacht dient te worden om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Hij dient zich in te spannen om inkomen te verwerven. De man heeft twee jaar voor het uiteengaan van partijen uit eigen beweging zijn werkzaamheden in de onderneming van de vrouw beëindigd en is zich bezig gaan houden met transacties in onroerend goed.
De vrouw betwist de door de man in hoger beroep overgelegde behoeftelijsten, deze zijn volgens haar onvoldoende onderbouwd. De man legt geen bewijs van zijn uitgaven over.
Voor zover het hof hier aan toe zou komen stelt de vrouw dat zij geen draagkracht heeft om een bijdrage aan de man te voldoen.
4.4.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de stukken, waaronder de jaarstukken van de onderneming van de vrouw, en het ter zitting verhandelde is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat partijen gedurende het huwelijk een aanzienlijk uitgavenpatroon hadden en in grote welstand hebben geleefd. Over de periode vanaf 2007 tot aan het einde van het huwelijk, zijn er weliswaar nauwelijks financiële gegevens overgelegd, maar de vrouw heeft niet gesteld dat de financiële situatie van partijen in de periode relevante wijzigingen heeft ondergaan die de conclusie rechtvaardigen dat er in de laatste jaren van het huwelijk een aanzienlijk lager uitgavenpatroon bestond.
4.5.
De man heeft in hoger beroep een behoeftelijst overgelegd waarin hij zijn behoefte op grond van zijn maandelijkse uitgavenpatroon heeft vastgesteld op € 2.297,67 netto, voor de periode dat hij aan de [a] woont en € 4.047,67 netto per maand, voor de periode daarna en uitgaande van maandelijkse huurlasten van € 1.750,-. Deze behoefte komt het hof, gezien de welstand waarin partijen gedurende het huwelijk leefden, niet onredelijk voor. Gelet hierop heeft de vrouw de behoeftelijst van de man onvoldoende gemotiveerd betwist.
De man heeft deze behoefte voorts nog vermeerderd met een bedrag van € 2.000,- netto per maand in verband met vermogensvorming. Het hof laat dit bedrag buiten beschouwing, nu dit bedrag niet ziet op de dagelijkse uitgaven van de man en voorts onvoldoende is onderbouwd.
4.6.
Tussen partijen is in geschil of de man in staat is om zelf in zijn behoefte te voorzien.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. De man heeft zich tijdens de laatste jaren van het huwelijk (voornamelijk) gericht op het exploiteren van vastgoed. Hij is directeur groot aandeelhouder van de besloten vennootschap [B.V.2], welke B.V. tijdens het huwelijk van partijen is opgericht met als doel het exploiteren van vastgoed. Volgens de man worden er thans geen activiteiten meer verricht in deze B.V. Gebleken is dat deze B.V. in ieder geval nog over twee loodsen beschikt. De man heeft geen jaarrekeningen overgelegd van de B.V.
Het hof beschikt niet over de aangiften inkomstenbelasting en/of de definitieve aanslagen van de belastingdienst van de man over de laatste jaren. Volgens een brief van de advocaat van de man van 11 april 2012 zouden de IB-aanslagen van 2008-2010 en de aangiftebrief over 2011 zijn overgelegd, evenals de ambtshalve aanslagen 2008, 2009 en de aangiftebrieven 2010 en 2011 van [B.V.2], maar deze stukken bevinden zich niet in het dossier. In hoger beroep heeft de man slechts de aanslagen inkomstenbelasting over 2009 en 2010 overgelegd, waaruit blijkt dat hij geen aangifte heeft gedaan over deze jaren, als gevolg waarvan de belastingdienst zijn inkomen heeft geschat.
Voorts staat vast dat de man op dit moment nog huurinkomsten uit enkele nog niet verkochte panden van partijen ontvangt. De man heeft in eerste aanleg een bankafschrift overgelegd van 12 september 2011 waaruit zou blijken dat deze inkomsten € 1.183,66 per maand bedroegen. In hoger beroep heeft de man geen aanvullende stukken van deze inkomsten overgelegd.
Ook heeft de man zijn stelling dat hij de afgelopen jaren heeft geleefd van de door hem ontvangen erfenis van zijn ouders niet met stukken onderbouwd, laat staan dat hij stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij deze erfenis thans volledig heeft verteerd.
Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat de man in verband met de verkoop van onroerend goed in [land] aan zijn partner op 30 maart 2009 een bedrag van € 760.000.- heeft ontvangen. De vrouw heeft vertaalde stukken overgelegd ter onderbouwing van deze stelling. De man betwist dat hij gelden uit de verkoop heeft ontvangen. Hij heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij het onroerend goed heeft aangekocht maar geen eigenaar is geworden omdat later bleek dat het hem (als buitenlander) niet zou zijn toegestaan grond te kopen in [land]. De man heeft de grond en de daarop gebouwde huizen verkocht aan een bekende, dit was volgens hem een ‘papieren transactie’, waaruit hij geen gelden heeft ontvangen. De bedoeling is dat de man alsnog gelden uit de verkoop zal ontvangen als het goed opnieuw wordt doorverkocht. De man heeft dit niet met stukken onderbouwd. Ook op dit punt heeft de man onvoldoende duidelijkheid verschaft.
Het hof overweegt, in navolging van de rechtbank, dat op de man de stelplicht en de bewijslast ter zake van zijn behoeftigheid en behoefte rusten. De vrouw heeft de stellingen van de man in eerste aanleg en in hoger beroep betwist. Het lag dus op de weg van de man zijn stellingen in hoger beroep nader met (bewijs)stukken te onderbouwen. Zoals uit het hierboven overwogene blijkt heeft de man nauwelijks stukken overgelegd met betrekking tot zijn inkomens- en vermogenspositie, zodat de gestelde behoeftigheid niet is komen vast te staan
Voorzover de man stelt dat zijn leeftijd en gezondheid eraan in de weg staan dat hij (deels) in zijn eigen behoefte voorziet, verwerpt het hof die stelling als onvoldoende onderbouwd. De man heeft weliswaar enige stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij kampt met gezondheidsklachten, maar daaruit kan de juistheid van deze stelling niet worden afgeleid.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het verzoek van de man in hoger beroep zal afwijzen. De stellingen met betrekking tot de draagkracht van de vrouw behoeven derhalve geen bespreking.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. M.M.A. Gerritzen - Gunst en mr. C.A. Joustra in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2013.