In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de moeder tegen de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind bij de vader. De moeder is op 17 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar, die op 21 augustus 2012 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder betwist de noodzaak van deze uithuisplaatsing en stelt dat de situatie bij de vader niet stabieler is dan bij haar. De vader en de Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (LJR) verzetten zich tegen het beroep van de moeder en stellen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van het kind.
Tijdens de zittingen zijn verschillende stukken ingediend, waaronder rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming, die de zorgen over de ontwikkeling van het kind onderbouwen. De Raad heeft geadviseerd de uithuisplaatsing te handhaven, omdat de moeder niet in staat zou zijn om een veilige en stabiele omgeving te bieden. Het hof heeft de zaak opnieuw behandeld en vastgesteld dat de zorgen over de thuissituatie van de moeder nog steeds aanwezig zijn, terwijl de situatie bij de vader is verbeterd.
Het hof concludeert dat de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing ook thans nog aanwezig zijn. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat de situatie bij de vader onterecht is, en de zorgen over de ontwikkeling van het kind zijn niet weggenomen. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking van de kinderrechter en wijst het verzoek van de moeder af.