ECLI:NL:GHAMS:2013:2539

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
19 augustus 2013
Zaaknummer
200.115.116/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep moeder tegen uithuisplaatsing minderjarige bij de vader

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de moeder tegen de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind bij de vader. De moeder is op 17 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar, die op 21 augustus 2012 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder betwist de noodzaak van deze uithuisplaatsing en stelt dat de situatie bij de vader niet stabieler is dan bij haar. De vader en de Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (LJR) verzetten zich tegen het beroep van de moeder en stellen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van het kind.

Tijdens de zittingen zijn verschillende stukken ingediend, waaronder rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming, die de zorgen over de ontwikkeling van het kind onderbouwen. De Raad heeft geadviseerd de uithuisplaatsing te handhaven, omdat de moeder niet in staat zou zijn om een veilige en stabiele omgeving te bieden. Het hof heeft de zaak opnieuw behandeld en vastgesteld dat de zorgen over de thuissituatie van de moeder nog steeds aanwezig zijn, terwijl de situatie bij de vader is verbeterd.

Het hof concludeert dat de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing ook thans nog aanwezig zijn. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat de situatie bij de vader onterecht is, en de zorgen over de ontwikkeling van het kind zijn niet weggenomen. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking van de kinderrechter en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Sector familierecht
Uitspraak: 26 maart 2013
Zaaknummer: 200.115.116/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 139248 / OT RK 12-942
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. C. Ravesteijn te Amsterdam,
tegen
Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en LJR genoemd.
1.2.
De moeder is op 17 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 augustus 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 139248 / OT RK 12-942.
1.3.
LJR heeft op 20 november 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De heer [x] (hierna: de vader) heeft op 21 november 2012 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De moeder heeft op 26 november 2012 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 29 november 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Na die behandeling ter zitting is op 10 januari 2013 een brief van de zijde van de moeder, inhoudende een akte tot wijziging van haar verzoek, binnengekomen. LJR heeft hier bij faxbrief van 15 januari 2013 op gereageerd. De advocaat van de vader heeft gereageerd met een faxbrief van 14 januari 2013. Voorts is op 11 februari 2013 binnengekomen een brief van LJR gedateerd 8 februari 2013. Hoewel het hof de behandeling reeds had gesloten, heeft het hof gelet op de inhoud van de brief klemmende redenen gezien opnieuw een mondelinge behandeling te bepalen.
1.8.
De behandeling is heropend ter zitting van 21 februari 2013. Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw A. Wendel, namens LJR;
  • de vader, bijgestaan door mr. M. Verkijk;
  • mevrouw A. Hogendorp, vertegenwoordiger van de Raad.
1.9.
Na de behandeling ter zitting van 21 februari 2013 is op 8 maart 2013 een brief van de zijde van de moeder, andermaal inhoudende een akte tot wijziging van haar verzoek, binnengekomen.
1.1
Op het indienen van laatstgenoemde brief heeft de vader bij faxbrief van 12 maart 2013 gereageerd.

2.De feiten

2.1.
De moeder en de vader hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren[naam minderjarige] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2005. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent van rechtswege het eenhoofdig gezag uit over [de minderjarige].
2.2.
De vader leeft samen met zijn partner. Uit deze samenleving is geboren [zoon] [in] 2010.
2.3.
De Raad heeft onderzoek verricht naar de vraag of sprake is van een zodanig bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige] dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is. De Raad heeft op 26 april 2012 een rapport uitgebracht.
2.4.
Bij beschikking van 15 mei 2012 van de kinderrechter is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (hierna: BJZNH) voor de duur van twaalf maanden, tot 15 mei 2013.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van LJR, gedaan namens BJZNH, machtiging verleend aan BJZNH om [de minderjarige] uit huis te plaatsen bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling tot 15 mei 2013.
3.2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en – naar het hof begrijpt – het inleidend verzoek van LJR alsnog af te wijzen.
3.3.
LJR verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
3.4.
De vader verzoekt de grieven van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de kinderrechter terecht en op juiste gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van de [de minderjarige] heeft verleend en, zo ja, of die gronden ook nu nog aanwezig zijn.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in art. 1:261 Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.3.
De moeder betoogt in hoger beroep dat uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet noodzakelijk is. In dit verband verwijst zij naar het rapport van de Raad, waarin wordt geconcludeerd dat uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet in haar belang moet worden geacht, maar dat verdere verbeteringen in de woon- en leefsituatie bij de moeder noodzakelijk zijn. Volgens de moeder hebben LJR en de betrokken gezinsvoogd vervolgens geen enkele poging gedaan haar hierin te steunen en hebben zij ook tijdens de procedure tot uithuisplaatsing nimmer aangetoond in hoeverre sprake is van veranderingen, positief of negatief, in de situatie van de moeder. De doorslaggevende overweging voor de kinderrechter bij de beslissing tot het geven van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is geweest dat de vader is gaan samenwonen met zijn vriendin. Dit staat echter - aldus de moeder - niet vast, nu de vader niet eens is ingeschreven op het adres van zijn vriendin. Volgens de moeder is de thuissituatie bij de vader niet stabieler en niet beter voor [de minderjarige] dan bij haar. Sinds de uithuisplaatsing vertoont [de minderjarige] nerveus gedrag, eet zij slecht en raakt zij elke keer overspannen als zij na een bezoek aan de moeder terug moet naar de vader, aldus nog steeds de moeder.
4.4.
LJR stelt daarentegen dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is. Het bleef [de minderjarige] ook na het uitspreken van de ondertoezichtstelling ontbreken aan voldoende structuur, stabiliteit en duidelijkheid, die ze in deze fase van haar ontwikkeling nodig heeft. In de huidige situatie bij de vader krijgt zij volgens LJR wel de kans zich te ontwikkelen in een omgeving die haar tegemoet komt in haar behoeften aan stabiliteit en structuur. De beweringen van de moeder omtrent hoe het nu met [de minderjarige] gaat, staan haaks op de bevindingen van LJR. LJR betwist dat aan de moeder onvoldoende sturing en/of ondersteuning is geboden om haar situatie zodanig te verbeteren dat de bedreigingen voor de ontwikkeling van [de minderjarige] werden afgewend.
4.5.
Volgens de vader is het onjuist dat hij pas korte tijd met zijn nieuwe partner samenwoont. Voor de verhuizing naar [a] woonden zij al samen in een appartement in [b]. Hij heeft dit enige tijd stilgehouden, omdat de moeder – aldus de vader – zijn nieuwe partner ernstig heeft bedreigd. De vader wijst er op dat hij tweemaal een huurwoning voor de moeder heeft geregeld, maar dat de moeder niet op deze aanbiedingen is ingegaan. Uit het feit dat de hulpverleningsgeschiedenis van [de minderjarige] zich al over enige jaren uitstrekt, acht de vader de conclusie gerechtvaardigd dat deze situatie veeleer te lang dan te kort heeft geduurd. De vader betwist dat [de minderjarige] zou zijn afgevallen sinds zij bij hem woont en dat zij het bij hem niet naar haar zin zou hebben.
4.6.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Ter onderbouwing van dit advies heeft de Raad naar voren gebracht dat [de minderjarige] jarenlang in een onveilige situatie heeft verkeerd en dat de moeder [de minderjarige] niet op korte termijn een veilige situatie kan bieden. In de situatie waarin [de minderjarige] bij de vader woont kan LJR haar de hulp kan bieden, die zij nodig heeft, aldus de Raad.
4.7.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat op 17 november 2009 voor het eerst een zorgmelding is gedaan bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK) naar aanleiding van huiselijk geweld tussen de moeder en haar toenmalige vriend. Op 30 juli 2010 is een zorgmelding gedaan bij het AMK vanwege geweld tussen de vader en de toenmalige vriend van de moeder en tevens van huiselijk geweld tussen de moeder en haar vriend. Op 15 november 2011 heeft de politie weer een zorgmelding gedaan bij het AMK vanwege een worsteling tussen de moeder en de grootmoeder van moederszijde. Naar aanleiding daarvan heeft het AMK de Raad verzocht onderzoek te verrichten naar de vraag of er sprake is van een zodanig bedreiging van de ontwikkeling van [de minderjarige] dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is. Zoals hiervoor reeds onder 2.5 is vermeld, heeft de Raad op 26 april 2012 rapport van dit onderzoek uitgebracht. Hieruit blijkt dat sprake is van een bedreiging, die erin bestaat dat [de minderjarige] opgroeit in een opvoedsituatie waarin haar niet de structuur, rust en stabiliteit geboden wordt die zij nodig heeft. [de minderjarige] is teveel bezig met zaken van volwassenen. Zij maakt zich zorgen over de moeder, die veel persoonlijke problemen heeft, zoals een drugsverslaving in het verleden en problemen op het gebied van huisvesting en financiën. Daarnaast heeft [de minderjarige] een achterstand op school door veelvuldig verzuim. Door de vele verhuizingen van de moeder en [de minderjarige] is de noodzakelijke hulpverlening onvoldoende van de grond gekomen, aldus de Raad. Het vorenstaande vindt bevestiging in het Verzoek tot Raadsonderzoek van het AMK van 26 januari 2012, het Plan van Aanpak Ondertoezichtstelling van 25 juni 2012 en het Plan van Aanpak Ondertoezichtstelling van 23 juli 2012. De Raad heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de meest passende maatregel in verband met meergenoemde bedreiging een ondertoezichtstelling is en dat uithuisplaatsing nog niet aan de orde was, nu uithuisplaatsing in een pleeggezin (te) ingrijpend voor [de minderjarige] zou zijn. Aangezien de Raad de situatie ten tijde van het opmaken van het rapport echter zeer schadelijk achtte voor de ontwikkeling van [de minderjarige], heeft de Raad de gezinsvoogd geadviseerd alsnog een uithuisplaatsing te overwegen indien de situatie niet op korte termijn met de in te zetten hulpverlening zou verbeteren.
4.8.
In de periode tussen het advies van de Raad en de indiening van het verzoek tot machtiging van een uithuisplaatsing van [de minderjarige] is geen verbetering opgetreden in de situatie van de moeder. Zo hadden de moeder en [de minderjarige] nog steeds geen vaste woon- of verblijfplaats. Als gevolg daarvan werd [de minderjarige] nog steeds niet de structuur, rust en stabiliteit geboden die zij nodig heeft en kon de voor [de minderjarige] noodzakelijke hulpverlening in verband met de hiervoor genoemde problematiek van de moeder, niet worden opgestart. In bedoelde periode heeft zich echter wel een wijziging voorgedaan aan de zijde van de vader, in die zin dat zijn leefsituatie is gestabiliseerd. Hij heeft eind mei de sleutel gekregen van zijn woning in [a], waar hij samen met zijn partner en hun zoon [zoon] is gaan wonen. Door de gewijzigde omstandigheid aan de zijde van de vader is het derhalve mogelijk geworden om de uithuisplaatsing, die de Raad eerder weliswaar noodzakelijk achtte, doch niet aan de orde (enkel) omdat uithuisplaatsing in een pleeggezin (te) ingrijpend voor [de minderjarige] zou zijn, op een veel minder ingrijpende wijze te laten plaatsvinden. Hierdoor werd het tevens mogelijk om, vanuit de stabielere thuissituatie bij de vader, de opgelopen achterstand op school in te lopen en voorts de voor [de minderjarige] noodzakelijke hulpverlening in te zetten. In het licht van het voorgaande is het hof, met LJR en de Raad, van oordeel dat de noodzaak tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] aanwezig was ten tijde van de bestreden beschikking.
De stelling van de moeder dat zij te weinig tijd heeft gekregen van LJR om haar situatie te verbeteren, maakt dit niet anders. De zorgen omtrent [de minderjarige] bestonden al sinds 2009 en een verbetering op korte termijn was in april 2012 noodzakelijk.
4.9.
Na de mondelinge behandeling van 29 november 2012 is bij het hof op 10 januari 2013 een brief binnengekomen van de zijde van de moeder. De moeder stelt in deze brief kort samengevat dat de vader en zijn partner uit elkaar zijn, dat de gezinsvoogd hiervan op de hoogte was en de moeder niet heeft ingelicht, en dat er geen sprake (meer) is van een stabiele woon- en leefsituatie bij de vader. Volgens de moeder heeft de Raad de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader gesteund omdat het beeld bestond dat de vader haar een stabielere woon- en leefsituatie kon bieden. De moeder verzoekt het hof daarom de gronden in het appelrekest als gewijzigd te beschouwen in dier voege dat van een stabiele woon- en leefsituatie bij de vader geen sprake is.
LJR heeft bij brief van 8 februari 2013 gereageerd op de brief van de moeder en een samenvatting gegeven van de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden sinds de zitting van 29 november 2012. De vader heeft de gezinsvoogd op 7 januari 2013 telefonisch op de hoogte gesteld van het feit dat zijn vriendin met hun zoontje tijdelijk naar haar ouders was gegaan om afstand te nemen van de situatie. Op 9 januari heeft de gezinsvoogd een bezoek gebracht aan de vader en [de minderjarige] en ging het goed met [de minderjarige]. Kort na 9 januari is de vriendin van de vader weer thuis gekomen. Op 5 februari j.l. heeft de gezinsvoogd het gezin van de vader opnieuw bezocht, de vriendin van de vader heeft in dit gesprek de situatie toegelicht. De vader en zijn vriendin maakten een stabiele indruk op de gezinsvoogd.
Voorts staat in de brief van LJR dat op 7 februari bij de rechtbank Alkmaar een zitting heeft plaatsgevonden waar het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag over [de minderjarige] is behandeld. Het verzoek van de vader is ter zitting toegewezen. De moeder is niet verschenen ter zitting, omdat zij er niet vanaf zou hebben geweten. Dit bevreemdt LJR omdat de moeder en de oma op 4 februari 2013 een gesprek hebben gehad op het kantoor van LJR, waarbij onder andere deze zitting ter sprake is gekomen, aldus nog steeds LJR.
LJR komt in de brief tot de conclusie dat de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader dient te worden gehandhaafd. Het gaat goed met [de minderjarige] bij de vader en er is nog een aantal zorgen over de situatie bij de moeder. De omgangsweekenden verlopen niet zo goed en de moeder zet [de minderjarige] onder druk door te zeggen dat zij een keuze moet maken tussen de ouders, aldus LJR.
4.1
Naar aanleiding van het in de onder 1.7. genoemde brief van de moeder gestelde heeft het hof redenen gezien om een uitzondering te maken op de in beginsel strakke regel dat alle grieven tegen de bestreden beschikking in het beroepschrift moeten worden ontwikkeld. Het hof heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 21 februari 2013. Ter zitting heeft de vader verklaard dat zijn partner inderdaad een paar dagen met hun zoontje bij haar familie heeft verbleven en dat zij sindsdien weer thuis is. Met [de minderjarige] gaat het goed, zowel thuis als op school, aldus de vader. Dat standpunt is ter zitting door LJR onderschreven.
4.11
De Raad heeft op laatstgenoemde zitting verklaard dat de ontwikkelingen sinds de zitting van 29 november 2012 voor de Raad geen aanleiding vormen om het eerdere advies te wijzigen. De Raad adviseert derhalve nog steeds de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.12.
Het hof stelt vast dat de ontwikkelingen in de periode sinds de zitting van 29 november 2012 anders zijn verlopen dan de moeder in haar brief heeft voorgespiegeld. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een ingrijpende wijziging in de situatie bij de vader waardoor de thuissituatie bij hem niet langer stabiel zou zijn.
De vader beschikt over zelfstandige woonruimte. Uit de informatie van LJR blijkt dat het ook de laatste periode in de woonsituatie bij vader met [de minderjarige] goed is gegaan. Naar oordeel van het hof heeft LJR aannemelijk gemaakt dat het beter gaat met [de minderjarige] in de huidige situatie en dat de vader [de minderjarige] op dit moment een stabielere thuissituatie kan bieden dan de moeder. Anders dan kennelijk de moeder, acht het hof het daarom niet van doorslaggevend belang of de huidige partner van de vader nog met hem samenwoont, nog daargelaten dat de stellingen van de moeder dienaangaande niet aannemelijk zijn geworden. Het standpunt van de moeder dat het thans niet goed gaat met [de minderjarige] bij de vader, volgt het hof niet. Daar komt bij dat over de situatie bij de moeder nog steeds grote zorgen bestaan, die door haar tot nu toe niet zijn weggenomen. Ook om die reden acht het hof het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat zij in elk geval voorlopig bij haar vader zal verblijven.
De conclusie is dat de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing ook thans nog aanwezig zijn.
4.13.
Bij haar onder 1.9 vermelde brief met akte van 8 maart 2013 stelt de moeder dat de vriendin van de vader op 12 februari 2013, dus nog voor de zitting van 21 februari 2013, definitief bij de vader is weggegaan. Zij verblijft thans bij haar vader en zal niet bij de vader en [de minderjarige] terugkeren, aldus de moeder. Voorts is bij de akte een naar stelling van de moeder handgeschreven briefje van [de minderjarige] gevoegd dat zij op 1 december 2012 aan haar oma van moederszijde zou hebben overhandigd, waarin staat vermeld dat de vriendin van de vader “een beetje boos” is geworden.
In verband hiermee doet de moeder een aantal aanvullende verzoeken, te weten dat het hof:
  • dat het hof de vader opdraagt te verklaren dat hij nog steeds met zijn vriendin een gezamenlijke huishouding vormt;
  • dat het hof LJR opdraagt [de minderjarige] een of meer gesprekken te voeren met een kinderpsycholoog;
  • dat het hof [de minderjarige] zelf hoort.
Bij faxbrief van 12 maart 2013 heeft mr. Verkijk zich op het standpunt gesteld dat het in deze fase van de procedure indienen van deze akte in strijd komt met de goede procesorde, onder verwijzing naar artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.14.
Het hof laat deze akte en de daarin vervatte verandering van verzoek buiten beschouwing. Anders dan de onder 1.7. genoemde brief, worden in deze akte geen feiten en omstandigheden gesteld die zich na de laatste behandeling ter zitting hebben voorgedaan en relevant zijn voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing. Het hof heeft ter zitting van 21 februari 2013 andermaal het onderzoek gesloten. Hetgeen in de akte is vervat levert, mede in het licht van hetgeen het hof hiervoor onder 4.12 heeft overwogen, geen klemmende redenen op de behandeling andermaal te heropenen. De akte en de daarin opgenomen wijziging van het verzoek worden dan ook als strijdig met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
4.15.
Nu de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] aanwezig waren ten tijde van de bestreden beschikking en ook thans nog aanwezig zijn, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.M.A. Gerritzen-Gunst en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2013.