ECLI:NL:GHAMS:2013:248

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.101.103-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep van gewezen echtelieden met betrekking tot onroerende zaken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep dat door de appellant is ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De appellant, een gewezen echtgenoot, heeft op 14 december 2011 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 25 november 2011, waarin zijn vorderingen in conventie werden afgewezen. De appellant heeft één grief aangevoerd en producties overgelegd. De geïntimeerde, ook een gewezen echtgenoot, heeft in een incidentele memorie verzocht om de appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, omdat het hoger beroep niet tijdig was ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, zoals vereist door artikel 3:301 lid 2 BW.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellant niet heeft betwist dat hij niet aan de inschrijvingsplicht heeft voldaan. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep ten aanzien van het gedeelte van de uitspraak dat in de plaats treedt van de vereiste akte. Het hof oordeelde verder dat de appellant geen belang had bij het aanvechten van het vonnis van 3 augustus 2011, omdat hij niet tijdig had geappelleerd tegen het vonnis van 16 augustus 2011, dat een eind had gemaakt aan een deel van het gevorderde.

De beslissing van het hof was dat de primaire incidentele vordering van de geïntimeerde werd gehonoreerd, wat betekende dat de appellant geheel niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien beide partijen gewezen echtelieden zijn. Het arrest werd uitgesproken op 5 februari 2013.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.101.103/01
zaaknummer rechtbank : 491972/KG ZA 11-883
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 februari 2013
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT in de hoofdzaak,
VERWEERDER in het incident,
advocaat:
mr. J. Blakbornte Amsterdam,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE in de hoofdzaak,
EISERES in het incident,
advocaat:
mr. M. van Riet-Holstte Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 14 december 2011 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 25 november 2011, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
[appellant] heeft vervolgens een memorie van grieven ingediend. Daarbij heeft [appellant] één grief aangevoerd en producties overgelegd, met conclusie als aan het slot van die memorie vermeld.
[geïntimeerde] heeft bij incidentele memorie het hof primair verzocht [appellant] in zijn vorderingen in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen. Subsidiair heeft [geïntimeerde] gevorderd dat onderhavige zaak op de voet van artikel 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zal worden gevoegd met de bij dit hof onder zaaknummer 200.084.237/01 aanhangige zaak, (zowel primair als subsidiair) met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
[appellant] heeft daarop in het incident geantwoord en geconcludeerd tot afwijzing van de exceptie van niet-ontvankelijkheid, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.

2.Beoordeling

2.1.
Het gaat hier, voor zover van belang, om het volgende.
2.1.1.
Partijen zijn gewezen echtelieden en bezaten gedurende hun huwelijk meerdere onroerende zaken.
2.1.2.
Bij het in deze zaak gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 3 augustus 2011 zijn de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen. Tevens is in dat vonnis geoordeeld dat de primaire reconventionele vordering van [geïntimeerde] niet zal worden toegewezen. Ten aanzien van de subsidiaire reconventionele vordering van [geïntimeerde] – onder meer tot veroordeling van [appellant] om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van zijn onverdeelde halve aandeel in het appartementsrecht aan [adres] (hierna: het appartement) aan een derde voor een bedrag van minimaal € 1.285.000,-, onder bepaling dat het in deze zaak te wijzen vonnis in de plaats zal treden van die akte indien [appellant] niet aan het gevorderde voldoet – heeft de voorzieningenrechter, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld een conceptkoopakte in het geding te brengen, en [appellant] in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
2.1.3.
Bij vonnis van 16 augustus 2011 heeft de voorzieningenrechter [appellant] veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot het ondertekenen van de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte koopakte en is bepaald dat, indien [appellant] daaraan niet voldoet, het vonnis (ex artikel 3:300 lid 2 BW) in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring en handtekening van [appellant] tot het sluiten van de koopovereenkomst, een en ander tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Voorts is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om een concept-leveringsakte met betrekking tot het appartement in het geding te brengen, en is [appellant] in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
2.1.4.
Bij het bestreden vonnis van 25 november 2011 is [appellant] veroordeeld om binnen twee werkdagen na betekening van dat vonnis over te gaan tot ondertekening van de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte concept-leveringsakte en is bepaald dat, indien [appellant] hieraan niet voldoet, het vonnis in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring en handtekening van [appellant] tot het verlijden van de genoemde leveringsakte en is de termijn genoemd in artikel 3:301 lid 1 onder b BW beperkt tot acht dagen, een en ander tot zover uitvoerbaar bij voorraad. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
2.2.
Ter onderbouwing van haar primaire incidentele vordering voert [geïntimeerde] aan dat het onderhavige hoger beroep op grond van artikel 433 Rv juncto artikel 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen daarvan op straffe van niet-ontvankelijkheid had moeten worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, hetgeen niet is gebeurd. [geïntimeerde] verzoekt het hof daarom [appellant] in zijn vorderingen in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
Subsidiair vordert [geïntimeerde] dat onderhavige zaak op de voet van artikel 222 Rv zal worden gevoegd met de bij dit hof onder zaaknummer 200.084.237/01 aanhangige zaak.
2.3. [
[appellant] stelt zich primair op het standpunt dat het bestreden vonnis geen uitspraak is als bedoeld in artikel 3:301 BW en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het onderhavige hoger beroep strekt niet tot vernietiging van het vonnis van 25 november 2011, maar tot vernietiging van het vonnis van 3 augustus 2011. De betrouwbaarheid van de openbare registers en de rechtszekerheid, hetgeen met het bepaalde in artikel 433 Rv wordt beoogd, blijft dan ook gewaarborgd. Er is daarom geen sprake van niet-ontvankelijkheid. Subsidiair voert [appellant] aan dat artikel 3:301 lid 2 Rv beperkt dient te worden uitgelegd, en dat het nalaten van een inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts kan leiden tot niet-ontvankelijkheid ten aanzien van het gedeelte van het bestreden vonnis waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van artikel 3:301 lid 1 BW in de plaats treedt van de akte. [appellant] is daarom in ieder geval ontvankelijk voor zover de grief ziet op het vonnis van 3 augustus 2011, aldus steeds [appellant]. Tegen de gevorderde voeging van zaken maakt [appellant] geen bezwaar.
2.4.
Het hof overweegt als volgt.
2.5.
Het bestreden vonnis van 25 november 2011 betreft een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat deze in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte als bedoeld in artikel 3:301 lid 1 BW. Op grond van artikel 3:301 lid 2 BW had het hoger beroep daarom binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel moeten worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister zoals bedoeld in artikel 433 Rv. Nu [appellant] niet heeft betwist dat aan het onder 3:301 lid 2 Rv gestelde voorschrift niet is voldaan, leidt dit tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep ten aanzien van dat gedeelte van de uitspraak waarvan de voorzieningenrechter heeft bepaald dat het in de plaats treedt van de bedoelde akte en hetgeen daarmee onlosmakelijk is verbonden, derhalve in ieder geval ten aanzien van het in het dictum van het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.3 bepaalde.
2.6.
Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat [appellant] in zijn memorie van grieven ook wenst op te komen tegen het vonnis van 3 augustus 2011 heeft te gelden dat hij bij dat beroep geen belang heeft, omdat hij niet (tijdig) heeft geappelleerd van het vonnis van 16 augustus 2011, waarin als vervolg op het vonnis van 3 augustus 2011 door middel van een dictum een eind is gemaakt aan enig deel van het gevorderde. In zoverre is dat vonnis dan ook een eindvonnis waartegen binnen vier weken hoger beroep had moeten worden ingesteld.
2.7.
Bij deze stand van zaken valt niet in te zien op welke wijze in hoger beroep tot een andere beslissing met betrekking tot de proceskosten zou kunnen worden gekomen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan, zodat de conclusie is dat [appellant] geheel niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Dit betekent dat de primaire incidentele vordering van [geïntimeerde] wordt gehonoreerd en de subsidiaire incidentele vordering tot voeging geen bespreking behoeft. Uit een en ander volgt dat hiermee ook de hoofdzaak is geëindigd.
2.8.
Het hof zal de kosten van het hoger beroep en dit incident tussen partijen compenseren, omdat zij gewezen echtelieden zijn.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident en in de hoofdzaak
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin, dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, M.A. Goslings en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2013.