Uitspraak
mr. J. Blakbornte Amsterdam,
mr. M. van Riet-Holstte Utrecht.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep dat door de appellant is ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De appellant, een gewezen echtgenoot, heeft op 14 december 2011 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 25 november 2011, waarin zijn vorderingen in conventie werden afgewezen. De appellant heeft één grief aangevoerd en producties overgelegd. De geïntimeerde, ook een gewezen echtgenoot, heeft in een incidentele memorie verzocht om de appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, omdat het hoger beroep niet tijdig was ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, zoals vereist door artikel 3:301 lid 2 BW.
Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellant niet heeft betwist dat hij niet aan de inschrijvingsplicht heeft voldaan. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep ten aanzien van het gedeelte van de uitspraak dat in de plaats treedt van de vereiste akte. Het hof oordeelde verder dat de appellant geen belang had bij het aanvechten van het vonnis van 3 augustus 2011, omdat hij niet tijdig had geappelleerd tegen het vonnis van 16 augustus 2011, dat een eind had gemaakt aan een deel van het gevorderde.
De beslissing van het hof was dat de primaire incidentele vordering van de geïntimeerde werd gehonoreerd, wat betekende dat de appellant geheel niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien beide partijen gewezen echtelieden zijn. Het arrest werd uitgesproken op 5 februari 2013.