In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren op [datum 1] 2013, van wie de moeder de Bulgaarse nationaliteit heeft en sinds december 2012 in Nederland verblijft. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige zijn gehandhaafd. De moeder stelt dat de kinderrechter niet bevoegd was, omdat zij en haar kind slechts tijdelijk in Nederland verblijven en dat de machtiging uithuisplaatsing niet langer mag zijn dan de verwachte duur van hun verblijf in Nederland.
Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat de moeder geen toekomstperspectief in Nederland heeft, geen Nederlands of Engels spreekt, en volledig afhankelijk is van haar partner. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing verdedigd, stellende dat deze maatregelen noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling en bescherming van de minderjarige. Het hof heeft de bevoegdheid van de kinderrechter bevestigd, omdat de minderjarige op het moment van de uitspraak rechtmatig in Nederland verbleef.
Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en nog steeds zijn. De moeder heeft geen stabiele en veilige opvoedsituatie kunnen bieden, en er zijn zorgen over haar financiële situatie en de samenwerking met de hulpverlening. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De Raad is opgedragen om de hulpverlening af te stemmen op het toekomstperspectief van de moeder en de minderjarige, met het oog op een mogelijke terugkeer naar Bulgarije.