ECLI:NL:GHAMS:2013:2445

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
12 augustus 2013
Zaaknummer
200.123.557/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing van een kind zonder verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren op [datum 1] 2013, van wie de moeder de Bulgaarse nationaliteit heeft en sinds december 2012 in Nederland verblijft. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige zijn gehandhaafd. De moeder stelt dat de kinderrechter niet bevoegd was, omdat zij en haar kind slechts tijdelijk in Nederland verblijven en dat de machtiging uithuisplaatsing niet langer mag zijn dan de verwachte duur van hun verblijf in Nederland.

Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat de moeder geen toekomstperspectief in Nederland heeft, geen Nederlands of Engels spreekt, en volledig afhankelijk is van haar partner. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing verdedigd, stellende dat deze maatregelen noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling en bescherming van de minderjarige. Het hof heeft de bevoegdheid van de kinderrechter bevestigd, omdat de minderjarige op het moment van de uitspraak rechtmatig in Nederland verbleef.

Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en nog steeds zijn. De moeder heeft geen stabiele en veilige opvoedsituatie kunnen bieden, en er zijn zorgen over haar financiële situatie en de samenwerking met de hulpverlening. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De Raad is opgedragen om de hulpverlening af te stemmen op het toekomstperspectief van de moeder en de minderjarige, met het oog op een mogelijke terugkeer naar Bulgarije.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak:16 april 2013
Zaaknummer:200.123.557/ 01
Zaaknummer eerste aanleg:C/15/199575/JURK13-88 enC/15/200394/JU RK13-213
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat:mr. F. Uzumcu te's-Gravenhage,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland,
locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde,

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 15 maart 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 februari 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/199575/JURK13-88 en C/15/200394/JU RK13-213.
1.3.
De zaak is op 10 april 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
De Raad heeft op 8 april 2013 een verweerschrift ingediend.
1.5.Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw W.E.A. Ruder, vertegenwoordiger van de Raad;
  • mevrouw A. van Andel (hierna: de gezinsvoogd) en de heer T. Schopmeijer, namens Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJAA).

2.De feiten

Appellante is de moeder van [naam minderjarige] (hierna: [de minderjarige]), die is geboren op [datum 1] 2013. De vader van [de minderjarige] is onbekend. De moeder heeft de Bulgaarse nationaliteit. De moeder verblijft sinds december 2012 in Nederland. Zij heeft sinds korte tijd een partner, de heer [x].

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking:
  • is de beschikking met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] van 22 januari 2013 tot en met 4 februari 2013 gehandhaafd;
  • is [de minderjarige] op verzoek van de Raad met ingang van 5 februari 2013 tot 22 januari 2014 onder toezicht gesteld;
  • is de beschikking met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] van 22 januari 2013 gehandhaafd;
  • is de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf in een pleeggezin op verzoek van de Raad verlengd met ingang van 19 februari 2013 tot 22 april 2013.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de inleidende verzoeken van de Raad met betrekking tot de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij een pleeggezin, alsnog af te wijzen.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De moeder stelt in hoger beroep dat de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] door de kinderrechter ten onrechte zijn verleend. Zij voert hiertoe allereerst aan dat de kinderrechter niet bevoegd was omdat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] en de moeder niet in Nederland is gelegen.
Daarnaast voert zij aan dat [de minderjarige] en zij slechts recht hebben om 3 maanden op Nederlands grondgebied te verblijven. Omdat [de minderjarige] op [datum 1] 2013 is geboren dient hij uiterlijk [datum 2] 2013 Nederland te verlaten. Een machtiging uithuisplaatsing mag niet langer zijn dan de verwachte duur van het verblijf in Nederland, zo blijkt uit het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg (hierna: het uitvoeringsbesluit Wjz), aldus de moeder.
De kinderrechter heeft naar de mening van de moeder ten onrechte niet al haar gronden en verweren meegenomen in zijn overwegingen. De moeder heeft geen enkel perspectief in Nederland, zij spreekt geen Nederlands en evenmin Engels. Zij heeft geen enkele opleiding en komt niet in aanmerking voor een tewerkstellingsvergunning welke zij nodig heeft om hier werk te kunnen vinden. Evenmin komt zij in aanmerking voor sociale voorzieningen. Zij is dus niet in staat hier in haar levensonderhoud voorzien. Zij is volledig afhankelijk van anderen, met name van haar partner, de heer [x], als gevolg waarvan het gevaar bestaat dat zij afglijdt.
Om die reden heeft zij verzocht zo snel mogelijk met [de minderjarige] terug te mogen keren naar Bulgarije. De Raad stelt echter voorwaarden aan terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder waar zij, gelet op het voorgaande, niet aan kan voldoen, zoals een geschikte woning en inkomen. Zolang [de minderjarige] in Nederland verblijft voelt de moeder zich gedwongen in Nederland te verblijven.
4.2.
De Raad is van mening dat de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing terecht door de kinderrechter zijn verleend. Op het moment van uitspreken van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing verbleven de moeder en [de minderjarige] nog geen 3 maanden in Nederland en mochten zij hier ook verblijven. De moeder en haar partner hebben toen aangegeven dat zij de intentie hadden in Nederland te blijven en [de minderjarige] te verzorgen. De Raad stelt voorts dat de duur van de machtiging uithuisplaatsing niet gekoppeld is aan de duur van rechtmatig verblijf. Ook kinderen die geen verblijfsvergunning hebben, hebben recht op een goede ontwikkeling, bescherming en op jeugdzorg, zoals blijkt uit artikel 6 en 8 IVRK en artikel 7 jo artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit Wjz. De Raad is van mening dat de gronden voor de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling aanwezig waren en nog steeds zijn. Er is sprake van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [de minderjarige] en de moeder werkt onvoldoende mee met de hulpverlening in het vrijwillige kader, aldus de Raad.
Indien het in het belang van [de minderjarige] is dat hij bij de moeder in Bulgarije zal opgroeien kan BJAA de zaak overdragen aan de Bulgaarse autoriteiten. De moeder is echter zeer wisselend over haar toekomstperspectief. Zij heeft BJAA aanvankelijk een adres opgegeven waar zij in Bulgarije wilde gaan wonen. Op het moment dat de gezinsvoogd contact wilde leggen met de Bulgaarse Jeugdbescherming heeft de moeder weer aangegeven in Nederland te willen blijven. De Raad heeft aan terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder een aantal voorwaarden gesteld, uitgaande van de stelling van de moeder en haar partner dat zij [de minderjarige] gezamenlijk in Nederland wilden opvoeden.
Er is tot op heden geen duidelijk toekomstperspectief en de samenwerking tussen de gezinsvoogd, de moeder en haar partner verloopt moeizaam.
4.3.
De gezinsvoogd heeft ter zitting verklaard dat het doel van de hulpverlening is dat [de minderjarige] terug bij de moeder wordt geplaatst, nadat de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder is uitgebreid. Voor terugplaatsing van [de minderjarige] moet het toekomstperspectief echter duidelijk zijn en de thuissituatie van de moeder moet veilig zijn voor [de minderjarige]. De samenwerking met de moeder verloopt moeizaam, de partner van de moeder is erg dominant en dreigend richting de hulpverlening. Een laatste gesprek op het kantoor van BJAA is door de agressieve houding van de partner ernstig uit de hand gelopen, waarbij de moeder nauwelijks ruimte kreeg om met BJAA in gesprek te gaan.
Desgevraagd heeft de gezinsvoogd meegedeeld dat indien de moeder met [de minderjarige] terug wenst te keren naar Bulgarije het voor de gezinsvoogd zeer goed mogelijk is contact te leggen met de Bulgaarse autoriteiten zodat de situatie van de moeder en [de minderjarige] in Bulgarije door de Bulgaarse kinderbescherming bekeken kan worden en een eventuele teruggeleiding kan worden begeleid. De gezinsvoogd betwist dat het uitgangspunt van de hulpverlening is dat de moeder en [de minderjarige] in Nederland moeten blijven, zoals de moeder stelt.
4.4.
Het hof zal eerst de grief met betrekking tot de bevoegdheid van de kinderrechter behandelen. Op grond van artikel 8 lid 1 van de Verordening Brussel II-bis wordt de internationale bevoegdheid in een zaak als de onderhavige beoordeeld op grond van de gewone verblijfplaats van het kind op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. [de minderjarige] is op [datum 1] 2013 in Nederland geboren en verbleef op het moment dat de zaak aanhangig werd gemaakt, te weten 22 januari 2013, rechtmatig in Nederland. De moeder maakte kenbaar in Nederland te willen blijven. Het hof is derhalve van oordeel dat de kinderrechter bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek.
4.5.
Ten aanzien van de grief met betrekking tot de (rechtmatigheid van de) duur van de verleende machtiging uithuisplaatsing overweegt het hof als volgt.
Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat de machtiging niet verlengd had kunnen worden voor een periode na [datum 2] 2013.
Ook in de periode na [datum 2] 2013 heeft [de minderjarige] op grond van artikel 7 en artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit van de Wet op de Jeugdzorg recht op jeugdhulp, verblijf en observatiediagnostiek. De termijn gedurende welke de in het indicatiebesluit opgenomen aanspraak op jeugdzorg geldt is op grond van artikel 23 van het besluit, met betrekking tot vreemdelingen zoals bedoeld in artikel 7, beperkt tot de verwachte duur van het verblijf in Nederland en ten hoogste een half jaar. De machtiging uithuisplaatsing is verleend met ingang van 19 februari 2013 tot en met 22 april 2013 en voldoet derhalve aan deze voorwaarden.
Voor zover de moeder heeft gesteld dat deze termijn niet in overeenstemming was met de verwachte duur van verblijf gaat het hof hieraan voorbij nu de moeder in een eerder stadium zelf heeft aangegeven langer met [de minderjarige] in Nederland te willen blijven.
4.6.
Het hof is van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog zijn en overweegt hiertoe als volgt.
[de minderjarige] is een zeer jong en door zijn vroeggeboorte een extra kwetsbaar kind. De moeder was niet in staat [de minderjarige] een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. Zij verbleef in een woning met meerdere mensen, van wie enkelen bekend waren bij de politie. De woning oogde bij een thuisbezoek op 11 januari 2013 onveilig en onhygiënisch en er waren geen voorzieningen voor een baby, zo blijkt uit de stukken. Daarnaast was en is de moeder met betrekking tot haar financiële situatie volledig afhankelijk van derden. Zij heeft in Nederland geen netwerk, behalve haar partner, de heer [x].
Hoewel de moeder inmiddels met haar partner is verhuisd naar een meer geschikte woning in [woonplaats] bestaan er nog veel zorgen en onduidelijkheid. De factoren die thans nog in de weg staan aan een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder zijn onduidelijkheid over het toekomstperspectief van [de minderjarige] en de moeder en het feit dat de moeder en haar partner niet meewerken aan de hulpverlening. De agressieve houding van de partner van de moeder is hierbij een zeer belemmerende factor.
4.7.
Het hof stelt vast dat de moeder geen enkel toekomstperspectief in Nederland heeft, zij heeft geen mogelijkheden om in haar levensonderhoud te voorzien en zal die ook niet kunnen krijgen als gevolg waarvan zij volledig afhankelijk is van anderen. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep ondubbelzinnig verklaard dat zij met [de minderjarige] terug wenst te keren naar Bulgarije. Zij heeft een adres in Bulgarije (bij familie) waar zij terecht kan. BJAA is bekend met dit adres.
Op grond van het voorgaande acht het hof het opportuun dat BJAA in de komende periode de hulpverlening afstemt op dit toekomstperspectief, de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder zal uitbreiden en de contacten met de Bulgaarse autoriteiten zal intensiveren zodat de situatie van [de minderjarige] en de moeder in Bulgarije onderzocht kan worden en een teruggeleiding op zo kort mogelijke termijn, zo nodig onder begeleiding, kan plaatsvinden. Het hof benadrukt hierbij dat het van groot belang is dat de moeder consistent blijft in haar voornemen naar Bulgarije terug te keren en dat zij haar volledige medewerking verleent aan de hulpverlening.
4.8.
De advocaat van de moeder heeft voorts nog een grief gericht tegen de plaatsing van [de minderjarige] bij een pleeggezin, in plaats van verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder, omdat dit volgens hem in strijd is met artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit Wjz.
Het hof stelt vast dat [de minderjarige] op het moment van verlenen van de machtiging uithuisplaatsing voor verblijf bij een pleeggezin rechtmatig in Nederland verbleef en dat dit artikel voor de periode tot [datum 2] 2013 in zoverre toepassing mist. Voor de periode na [datum 2] 2013, dient, voor zover dit niet al is gebeurd, een indicatiebesluit te worden afgegeven, waarin staat omschreven waarom verblijf bij een pleegouder in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] geboden wordt geacht, zoals wordt vereist in artikel 8 lid 2 van het besluit.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.A. Gerritzen - Gunst, mr. A.N. van de Beek en mr. M. Wigleven in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op16 april 2013.