ECLI:NL:GHAMS:2013:2433

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
9 augustus 2013
Zaaknummer
12/00660
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om immateriële schadevergoeding in belastinggeschil met gering bedrag

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is het verzoek van belanghebbende tot immateriële schadevergoeding afgewezen. Het belastinggeschil betreft een bedrag van slechts € 14, wat de rechter aanleiding gaf om te concluderen dat de overschrijding van de redelijke termijn voldoende was gecompenseerd door de vaststelling dat er inbreuk is gemaakt op de rechtszekerheid. De uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die het verzoek tot schadevergoeding op 2 augustus 2012 had afgewezen, werd in hoger beroep door het Hof bevestigd op 25 juli 2013.

Het proces begon met een geschil tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen, dat bij de rechtbank was geregistreerd onder kenmerk AWB 09/1234. De rechtbank had op 1 maart 2012 uitspraak gedaan en het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak op het verzoek om schadevergoeding. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet meer dan één jaar en twee weken bedroeg, wat niet voldoende was voor het toekennen van schadevergoeding gezien het geringe bedrag van het belastinggeschil.

De rechter benadrukte dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet. In dit geval was de rechtbank tijdig met haar uitspraak, en de overschrijding van de redelijke termijn was niet van dien aard dat deze een schadevergoeding rechtvaardigde. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren voor een kostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot cassatie binnen zes weken na de verzenddatum.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 12/00660
25 juli 2013
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/492 van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de rechtspraak,de Minister.

1.Procesverloop

1.1.
Bij uitspraak van 2 augustus 2012 heeft de rechtbank de thans in hoger beroep bestreden nadere uitspraak gedaan op het verzoek van belanghebbende tot schadevergoeding.
1.2.
In de uitspraak van 2 augustus 2012 heeft de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.
1.3.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 augustus 2012. De Minister heeft hierop bij brief van 22 oktober 2012 gereageerd. Van belanghebbende is een conclusie van repliek ontvangen op 4 december 2012.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen was bij de rechtbank een geschil aanhangig betreffende aan belanghebbende in rekening gebrachte aanmaningskosten.
2.2.
Bij de rechtbank is de zaak betreffende het onder 2.1 bedoelde geschil geregistreerd onder kenmerk AWB 09/1234. In die zaak is op 1 maart 2012 uitspraak gedaan.
2.3.
In de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/1234 heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek in de zaak met kenmerk AWB 12/492 wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding met betrekking tot een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
2.4.
In de onder kenmerk AWB 12/492 bij de rechtbank geregistreerde procedure is de Staat (de Minister) aangemerkt als partij.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is - evenals bij de rechtbank - in geschil of belanghebbende recht heeft op (immateriële) schadevergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen belanghebbende daaraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Indien de rechter bij de behandeling van het belastinggeschil - waaronder hier begrepen geschillen inzake in rekening gebrachte kosten van vervolging welke niet voortspruiten uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van het dwangbevel (artikel 7, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen) - tot het oordeel komt dat niet uitgesloten moet worden geacht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn door de rechter, dient de Staat (de Minister) met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Indien sprake is van een dergelijke overschrijding kan de Staat immers met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb worden aangewezen als rechtspersoon die de hieruit voortvloeiende schade dient te vergoeden.
4.2.
De rechter heeft daarbij - met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 8:73, tweede lid, van de Awb - de mogelijkheid uitspraak te doen in het belastinggeschil en in die uitspraak te bepalen dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek tot schadevergoeding het onderzoek wordt heropend en wordt voortgezet op een door hem te bepalen wijze. Het gebruik maken van die mogelijkheid levert geen strijd op met enige bepaling van een verdrag waarbij Nederland partij is of Europees recht.
4.3.
Inzake verzoeken tot schadevergoeding verband houdend met de rechtspraak waarvoor de Staat aansprakelijk kan worden gehouden, heeft de Minister bij regeling van 26 januari 2012, nr. 5723477/12 (Stcrt. 2012, 1933) mandaat, volmacht en machtiging verleend aan de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad). Voor het inwerkingtreden van vorengemelde regeling was aan de Raad mandaat en machtiging verleend inzake verzoeken tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bij regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 22 april 2009, nr. 5599506/09 (Stcrt. 2009, 81).
4.4.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene volgt dat, nu de rechtbank in het belastinggeschil kennelijk tot het oordeel is gekomen dat de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt:
. het de rechtbank vrij stond uitspraak te doen in het belastinggeschil en daarbij het onderzoek te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek tot schadevergoeding, en
. de rechtbank in dat onderzoek terecht de Raad als gemachtigde van de Minister heeft aangemerkt.
4.5.
Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, moet bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, en begint de in aanmerking te nemen termijn in beginsel op het moment waarop de ambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn - waarin de duur van de bezwaarfase is begrepen - uitspraak doet in het belastinggeschil. De tijd die gemoeid is om te komen tot een nadere uitspraak op het verzoek tot schadevergoeding dient hierbij buiten aanmerking te blijven. Met de uitspraak in het belastinggeschil is immers aan de periode van (veronderstelde) spanning en frustratie die door de over het belastinggeschil lopende procedure werd veroorzaakt, en die de grond vormt voor eventuele vergoeding van immateriële schade, een einde gekomen.
4.7.
Het onder 4.6 overwogen sluit niet uit dat (ook) de tijd die gemoeid is om tot een nadere uitspraak te komen op het verzoek tot schadevergoeding dermate lang is, dat dit op zichzelf grond voor immateriële schadevergoeding kan vormen. Die omstandigheid doet zich echter in dezen niet voor nu de uitspraak van de rechtbank waarin het onderzoek is heropend is gedaan op 1 maart 2012, de rechtbank vervolgens uitspraak op het verzoek tot schadevergoeding heeft gedaan op 2 augustus 2012, en het Hof in het daartegen ingestelde hoger beroep heden - 25 juli 2013 - uitspraak doet.
4.8.
Uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat het bezwaarschrift inzake het belastinggeschil op 16 februari 2009 door het bestuursorgaan is ontvangen, en dat dit geschil betrekking had op aanmaningskosten van € 14. De stukken van het geding en het verhandelde ter zitting geven het Hof geen reden tot het oordeel dat deze uitgangspunten onjuist zijn, zodat de rechtbank terecht constateert dat tot de datum van haar uitspraak (1 maart 2012) drie jaar en twee weken zijn verstreken
4.9.
De rechtbank heeft (in haar overweging 9) voorts onder meer overwogen:
“De rechtbank heeft noch in de zaak zelf – die niet als complex is aan te merken – noch in de opstelling van [belanghebbende] aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met één jaar en twee weken overschreden.”
De stukken van het geding en het verhandelde ter zitting geven het Hof geen aanleiding op dit punt anders te oordelen dan de rechtbank zodat het Hof deze overweging overneemt en tot de zijne maakt.
4.10.
Voorts ziet het Hof geen grond tot het oordeel dat bij belanghebbende geen sprake is geweest van spanning en frustratie die in beginsel als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
4.11.
Evenals de rechtbank ziet het Hof echter in de onderhavige zaak onvoldoende grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
Het belastinggeschil waarin de rechtbank op 1 maart 2012 uitspraak heeft gedaan betreft een dermate gering bedrag - € 14 - dat de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling door de rechter dat inbreuk is gemaakt op de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat ertoe noopt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht.
4.12.
In de onderhavige zaak is door het Hof geen griffierecht geheven. Van belanghebbende is door de rechtbank geen griffierecht geheven ter zake van de procedure ter voorbereiding van de nadere uitspraak.
4.13.
Ook hetgeen van de zijde van belanghebbende overigens is aangevoerd brengt het Hof niet tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb vindt het Hof geen termen aanwezig.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 25 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.