ECLI:NL:GHAMS:2013:2420

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
8 augustus 2013
Zaaknummer
200.117.251
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot afgifte van bescheiden op grond van artikel 843a Rv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 augustus 2013 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar. Het vonnis, gewezen op 18 juli 2012, had [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 103.216,03 aan [geïntimeerde], vermeerderd met rente en proceskosten. [Appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd en een incidentele vordering ingesteld op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarin hij verzocht om afgifte van bescheiden die volgens hem relevant waren voor zijn zaak.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat voor toewijzing van een vordering op de voet van artikel 843a Rv een rechtmatig belang vereist is. [Appellant] vorderde dat [geïntimeerde] betalingsbewijzen zou overleggen van leningen die hij aan [appellant] zou hebben verstrekt. [Geïntimeerde] heeft echter betwist dat deze betalingsbewijzen bestaan en heeft aangevoerd dat hij geen documenten heeft die hij kan overleggen. Het hof concludeerde dat [appellant] onvoldoende rechtmatig belang had bij zijn vordering, omdat niet was komen vast te staan dat [geïntimeerde] over de gevraagde bescheiden beschikte.

Daarom heeft het hof de incidentele vordering van [appellant] afgewezen en hem als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van het incident. De hoofdzaak werd naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerde]. Het arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer en is een belangrijke uitspraak in het kader van de toepassing van artikel 843a Rv, dat de toegang tot bewijsstukken regelt in civiele procedures.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.117.251/01
zaaknummer rechtbank Alkmaar : 127029/HA ZA 11-151
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 augustus 2013
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat:
mr. J. de Haante Alkmaar,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat:
mr. G.J.W. Pulleste Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 15 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van het onder bovengenoemd zaaknummer tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Alkmaar van 18 juli 2012.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] één grief aangevoerd, bewijs aangeboden, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
Daarbij heeft [appellant] tevens een incidentele vordering op de voet van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingesteld tot afgifte van bescheiden.
[geïntimeerde] heeft daarop in het incident geantwoord en geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn incidentele vordering, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident alsmede de nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.

2.Beoordeling

In het incident
2.1.
Het gaat hier, samengevat en voor zover in het incident van belang, om het volgende. Bij het bestreden vonnis is [appellant] uit hoofde van twee overeenkomsten van geldlening veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 103.216,03, te vermeerderen met de contractuele rente van 10% per jaar over een bedrag van € 72.550,- en de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 30.666,03, met ingang van 10 augustus 2010 tot de dag der algehele voldoening. Daarnaast is [appellant] in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 5.257,81. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2.
[appellant] vordert in het incident dat [geïntimeerde] op grond artikel 843a Rv zal worden veroordeeld tot het verstrekken van een afschrift van betalingsbewijzen van de door [geïntimeerde] gestelde leningen aan [appellant] van € 50.000,- en € 25.000,-, binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest. Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering heeft [appellant], samengevat, aangevoerd dat het op de weg van [geïntimeerde] ligt om aan te tonen dat hij geld aan [appellant] heeft geleend, hetgeen [appellant] uitdrukkelijk betwist.
2.3.
[geïntimeerde] heeft, kort gezegd, het bestaan van de gevorderde betalingsbewijzen betwist. Ten aanzien van de eerste geldlening heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij op eigen naam een overeenkomst van geldlening heeft gesloten met [X] (hierna: [X]) en dat [X], op verzoek van [geïntimeerde], een bedrag van € 100.000,- naar een vennootschap van [appellant] heeft overgemaakt, waarvan € 50.000,- als geldlening van [geïntimeerde] aan [appellant]. Een transactierapport van de bank van [X], waaruit deze overschrijving blijkt, is door [geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegd (productie 4). Een bewijs van overschrijving van € 50.000,- van een bankrekening van [geïntimeerde] naar een bankrekening van (een vennootschap van) [appellant] bestaat daarom niet, aldus [geïntimeerde]. Ten aanzien van de tweede geldlening van € 25.000,- heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat deze in contanten is verstrekt en dat hij ook hiervan alle stukken die hij bezit in eerste aanleg heeft overgelegd.
2.4.
Bij de beoordeling van het onderhavige incident neemt het hof als uitgangspunt dat voor toewijzing van een vordering op de voet van artikel 843a lid 1 Rv slechts plaats is indien degene die een dergelijke vordering instelt daarbij een rechtmatig belang heeft, de bescheiden voldoende bepaald zijn en het bescheiden betreft aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn.
2.5.
Het door [appellant] gevorderde is voldoende bepaald en betreft bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin [appellant] partij is. Gelet op het verweer van [geïntimeerde] is echter onvoldoende komen vast te staan dat [geïntimeerde] beschikt over bescheiden die hij zou kunnen overleggen maar in deze procedure nog niet heeft overgelegd, dan wel dat de door [appellant] gevorderde bescheiden daadwerkelijk bestaan. [appellant] heeft derhalve onvoldoende (rechtmatig) belang bij de onderhavige incidentele vordering.
2.6.
Uit het vorenstaande volgt dat de incidentele vordering zal worden afgewezen.
2.7.
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, bij het eindarrest in de hoofdzaak worden verwezen in de kosten van dit incident.
2.8.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerde].
2.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 17 september 2013 voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerde];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, M.A. Goslings en J.E. Molenaar en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2013.