ECLI:NL:GHAMS:2013:2417

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
8 augustus 2013
Zaaknummer
200.119.965/01 en 200.119.966/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Haarlem inzake alimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen. De man is op 9 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 oktober 2012, waarin de rechtbank de alimentatie voor de vrouw heeft vastgesteld op € 12.500,- per maand. De vrouw heeft op 4 maart 2013 een verweerschrift ingediend, en beide partijen hebben nadere stukken ingediend. De zitting vond plaats op 24 april 2013, waar beide partijen met hun advocaten aanwezig waren.

Partijen zijn in 1973 gehuwd in gemeenschap van goederen en zijn op 6 november 2012 gescheiden. De man, geboren in 1951, is directeur van een onderneming en heeft een fiscaal loon van € 111.302,- in 2012. De vrouw, geboren in 1953, heeft 47,5% van de aandelen in de onderneming van de man en ontving tot november 2012 een inkomen van € 32.721,-. De man verzoekt de alimentatie te verlagen naar € 4.000,- per maand, terwijl de vrouw de bestreden beschikking wil handhaven.

Het hof oordeelt dat de man de draagkracht heeft om een uitkering van € 11.480,- per maand te betalen aan de vrouw, en vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank. De rechtbank had de behandeling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden, en het hof verwijst deze zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 18 juni 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 juni 2013
Zaaknummers: 200.119.965/ 01 (alimentatie) en 200.119.966/ 01 (verdeling)
Zaaknummer eerste aanleg: 187132/FA RK 11-3949
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. E.M. Kostense te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J. Hoff te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 9 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 9 oktober 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 187132/FARK 11-3949.
1.3.
De vrouw heeft op 4 maart 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 13 april 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 17 april 2013 nadere stukken ingediend. Tegen de indiening van deze stukken heeft de man bij faxbrief van 18 april 2013 bezwaar gemaakt. Bij brief van 19 april 2013, binnengekomen ter griffie van dit hof op 23 april 2013, heeft de vrouw op voornoemd bezwaar gereageerd. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn bezwaar niet langer gehandhaafd.
1.6.
De zaken met bovengenoemde zaaknummers zijn op 24 april 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1973 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 6 november 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 oktober 2012 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1951. Hij is alleenstaand.
Hij is directeur/groot aandeelhouder van [B.V. 1] in welke besloten vennootschap hij 52,5% van de aandelen bezit. Het geconsolideerde bedrijfsresultaat van die onderneming bedroeg in 2010 en 2011 respectievelijk € 809.732,- en € 201.376,-.
Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 111.302,-.
Daarnaast ontvangt hij een stamrechtuitkering die blijkens de jaaropgave van 2012 in dat jaar € 10.218,- bedroeg.
Voorts heeft hij inkomsten uit de verhuur van een bedrijfspand, dat hij voor 90% in eigendom heeft. De andere 10% behoren toe aan [B.V. 2], een 100%-dochter van [B.V. 1] Het bedrijfspand wordt door [B.V. 2] en de man verhuurd aan [B.V. 3](eveneens een 100%-dochter van [B.V. 1]).
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt hij € 1.250,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. Het eigenwoningforfait bedraagt € 2.346,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 627,- per kwartaal.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1953. Zij is alleenstaand.
Zij bezit 47,5% van de aandelen in [B.V. 1] Tot november 2012 ontving zij een inkomen uit deze besloten vennootschap. Blijkens de jaaropgave over 2012 betrof dat in dat jaar een bedrag van € 32.721,-.
Zij bewoont de voormalig echtelijke woning.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang en overeenkomstig het verzoek van de vrouw, een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 12.500,- per maand.
Voorts is de behandeling van de zaak met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
3.2.
De man verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.119.965/01, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 6 november 2012 te bepalen op € 4.000,- per maand, met ingang van 1 januari 2013 op € 1.147,- per maand indien het hof oordeelt dat het stamrecht tot de huwelijksgemeenschap behoort en op € 1.147,66 per maand indien het hof oordeelt dat het stamrecht uitsluitend aan de man toekomt, dan wel op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
3.3.
In de zaak met zaaknummer 200.119.966/01 verzoekt de man de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen overeenkomstig hetgeen door de man in zijn zevende en achtste grief is aangevoerd, dan wel de verdeling zodanig vast te stellen als het hof juist zal achten.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.119.966/01

4.1.
De beschikking waarvan beroep is een deelbeschikking. Op verzoek van beide partijen heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgesplitst. In de bestreden beschikking is bepaald dat de man uiterlijk op 4 december 2012 een naar zijn inzicht volledig overzicht van de samenstelling van de boedel op de peildatum diende over te leggen, onderbouwd met bewijsstukken alsmede een voorstel tot verdeling, waarop de vrouw kan reageren. In zijn verzoek in hoger beroep stelt de man dat hij inmiddels tot het inzicht is gekomen dat het niet mogelijk is constructief overleg te voeren met de vrouw over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Daarom verzoekt hij het hof de verdeling vast te stellen en heeft hij hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank de beslissing betreffende de verdeling aan te houden.
De vrouw meent dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover zich dat richt tegen het interlocutoire deel van de bestreden beschikking.
4.2.
Het hof acht de man ontvankelijk in zijn hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak kan een appellant in zijn hoger beroep tegen de beschikking voor zover deze een eindbeschikking betreft, tevens de beschikking betrekken voor zover deze nog slechts een tussenbeschikking betreft.
4.3.
Ter onderbouwing van zijn hoger beroep tegen het interlocutoire deel van de bestreden beschikking stelt de man dat zijn hoger beroep tegen de eindbeschikking waarin het gaat om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw sterk samenhangt met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zodat hij belang heeft bij een gelijktijdige behandeling. Voorts geeft hij de voorkeur aan een snelle afhandeling van de zaak.
De vrouw verzet zich tegen behandeling van de verdeling door het hof, omdat zij dan een instantie mist.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Nog daargelaten dat de man eerder zelf de rechtbank heeft verzocht de behandeling van de verdeling af te splitsen van de beslissing op de overige verzoeken in de echtscheidingsprocedure, heeft te gelden dat partijen belang hebben bij een behandeling in twee instanties. Bovendien is ter terechtzitting in hoger beroep gebleken dat de behandeling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen door de rechtbank zou worden voortgezet op 16 mei 2013 en dat partijen met het oog op die zitting reeds stukken bij de rechtbank hadden ingediend. Gelet daarop zal het hof het interlocutoire deel van de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en de zaak op de voet van artikel 355 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat in de onderhavige verzoekschriftprocedure van overeenkomstige toepassing is, in zoverre verwijzen naar de rechtbank om op de hoofdzaak te worden beslist. Daarbij zal de rechtbank dan het door de man in hoger beroep nader gedane verzoek ter zake van de verdeling dienen te betrekken.

5.Beoordeling van het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.119.965/01

5.1.
Met zijn hoger beroep tegen de door de rechtbank bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw heeft de man zowel de behoefte van de vrouw als zijn draagkracht aan de orde gesteld.
5.2.
De rechtbank is voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw uitgegaan van de situatie ten tijde van het uiteengaan van partijen. Volgens de man dient ter bepaling van de behoefte van de vrouw uitgegaan te worden van de welstand in 2010 en 2011. Hoewel partijen medio 2008 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, is de vrouw de echtscheidingsprocedure pas enkele jaren later gestart. Daarom dient er naar het laatste jaar van het huwelijk te worden gekeken, aldus de man, te meer daar 2007 en 2008 voor de onderneming twee zeer uitzonderlijk succesvolle jaren waren die niet als representatief kunnen worden beschouwd. Bovendien hebben partijen boven hun stand geleefd. De man stelt de behoefte van de vrouw op € 4.000,- netto per maand. Dit bedrag komt volgens de man overeen met het bedrag dat de uitkomst zou zijn van een berekening aan de hand van de zogenaamde hofnorm.
5.3.
De vrouw stelt dat partijen in hoge welstand hebben geleefd. Zij wijst er op dat de man zijn inkomstenbronnen onvoldoende inzichtelijk maakt. Zij becijfert haar behoefte op een bedrag van € 6.866,- netto per maand.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. De behoefte aan een bijdrage in het levensonderhoud moet in redelijkheid worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden en derhalve niet alleen door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen te nemen.
5.5.
Evenals de rechtbank zal het hof voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aansluiting zoeken bij de welstand in 2008, toen partijen nog samenwoonden. In 2010 en 2011 waren partijen weliswaar formeel nog gehuwd, maar zij voerden toen geen gemeenschappelijke huishouding meer, zodat deze jaren niet als maatgevend voor de bepaling van de behoefte van de vrouw kunnen worden beschouwd. Van belang is welke welstand de vrouw gewend was en met welk bedrag van haar redelijkerwijs kan worden verwacht de huwelijksgerelateerde welstand in stand te houden. Vast staat dat partijen in 2008 op zeer ruime voet hebben geleefd. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat partijen niet alleen leefden van het inkomen van de man en de huuropbrengsten, maar dat zij daarnaast forse opnamen in rekening-courant deden. Gelet daarop is het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 12.500,- bruto per maand naar het oordeel van het hof alleszins reëel. Het hof vermag niet in te zien hoe de man de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan berekenen op circa 15% (of minder) van hetgeen partijen tijdens hun huwelijk tot hun beschikking hadden.
5.6.
De man stelt voorts dat de vrouw gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien gelet op haar arbeidsverleden, de leeftijd van de kinderen en het vermogen dat de vrouw tot haar beschikking zal krijgen na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man stelt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 1.000,- netto per maand en inkomen uit vermogen tot een bedrag van € 688,- per maand zal hebben.
De vrouw heeft verklaard graag te willen werken, maar zij denkt niet dat zij, gelet op haar leeftijd en haar Nederlandse schrijfvaardigheid, nog een dienstbetrekking kan vinden. Zij werkt sinds 2000 niet meer, omdat de accountant van de man dat om fiscale redenen afraadde.
5.7.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw gezien haar leeftijd en de jaren die zijn verstreken sinds zij gestopt is met werken, niet kan worden gevergd dat zij (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud voorziet. Voor een zestigjarige vrouw zonder diploma’s die dertien jaar niet meer heeft gewerkt, schat het hof de kans op het vinden van een baan (in de huidige economische omstandigheden) op minimaal. Nu de verdeling nog moet worden vastgesteld en het nog onduidelijk is welk bedrag in contanten de vrouw uiteindelijk zal ontvangen, houdt het hof thans geen rekening met mogelijke inkomsten uit vermogen bij de vrouw.
5.8.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man strekken de financiële gegevens over 2012 zoals opgenomen onder 2.2. tot uitgangspunt. De onderneming van de man legt zich toe op de vervaardiging van interieurs van luxe jachten. De man stelt dat het slecht gaat met zijn onderneming, omdat de markt voor luxe jachten is gekrompen sinds de economische crisis. Hij heeft op dit moment geen opdrachten uitstaan en hij voert slechts enkele schadereparaties uit tegen de kostprijs. Binnen de onderneming zullen binnenkort ontslagen gaan vallen, aldus de man. Daarom kan hij zijn inkomen niet verhogen met het inkomen dat de vrouw tot november 2012 genoot uit de onderneming, zoals de vrouw in eerste aanleg heeft betoogd. De man is vanwege de economische crisis genoodzaakt geweest de huur van het bedrijfspand aanzienlijk te verlagen.
5.9.
Dat de man zijn inkomen niet kan verhogen met het inkomen dat de vrouw in het verleden uit het bedrijf genoot, acht het hof gelet op het huidige economische klimaat, aannemelijk. De vrouw heeft deze stelling onvoldoende weersproken. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht dan ook rekening houden met het onder 2.2. vermelde inkomen van de man. Anders dan de man voorstaat, zal het hof echter wel rekening houden met de huurinkomsten die de man tot en met 2012 had en die blijken uit het exploitatieoverzicht over 2012. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij genoodzaakt is de huur structureel te verlagen met bijna € 100.000,- op jaarbasis. Weliswaar is het resultaat in 2012 aanzienlijk lager dan in de jaren daarvoor, maar die achteruitgang is te verklaren doordat de man een aantal incidentele posten op het resultaat heeft laten drukken, te weten pensioendotaties en een extra afschrijving op een dubieuze vordering. Bij de berekening van de draagkracht van de man houdt het hof dan ook rekening met huurinkomsten van € 156.931,- per jaar. Dat slechts rekening dient te worden gehouden met de helft van de huurinkomsten omdat de vrouw recht heeft op de andere helft zoals de man stelt, volgt het hof evenmin nu het de man is die de volledige huurinkomsten feitelijk ontvangt. Uiteraard houdt het hof rekening met de kosten van € 44.715,- zoals deze blijken uit de conceptaangifte IB 2012 van de man. Het hof ziet geen aanleiding de in die kosten begrepen afschrijving op het verhuurde pand buiten beschouwing te laten, nu deze kosten fiscaal worden geaccepteerd. Wel wordt bij de berekening van de draagkracht rekening gehouden met een fiscale vrijstelling van 12% van de netto huurinkomsten.
5.10.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man houdt het hof verder rekening met zijn onder 2.2. vermelde woonlasten, nu dit reële lasten zijn en het hof het aannemelijk acht dat de man de woning niet heeft kunnen financieren uit eigen vermogen. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de man zijn helft van de overwaarde van de voormalig echtelijke woning had kunnen aanwenden voor de financiering van de door hem bewoonde woning, nu niet is gebleken dat de man bij de aankoop van de woning over dat vermogen kon beschikken.
5.11.
Aan de inkomstenzijde van de man houdt het hof vooralsnog rekening met de volledige stamrechtuitkering, omdat thans nog onduidelijk is of deze uitkering tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort en in de verdeling zal worden betrokken. Het hof gaat derhalve uit van de feitelijke situatie.
5.12.
Tot slot voert de man aan dat rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 3.000,- per maand op de rekening-courantschuld van € 1.112.583,- (per de peildatum) die tijdens het huwelijk is ontstaan. Omdat er vanwege de afstorting van pensioenrechten voor partijen en de teruglopende winst al een groot beroep wordt gedaan op de liquide middelen van de onderneming, kan deze schuld niet door middel van een dividenduitkering worden afgelost, aldus de man. De vrouw stelt dat de onderneming voldoende solvabel is om de schuld af te lossen, zodat met de door de man gestelde maandelijkse aflossing geen rekening dient te worden gehouden.
5.13.
Het hof zal geen rekening houden met deze aflossing. Uit het verloop van de rekening-courantschuld door de jaren heen blijkt dat de rente feitelijk nooit is voldaan. Aflossing heeft tot nu toe alleen plaatsgevonden in de vorm van een dividenduitkering, niet in die van periodieke aflossingen. Dat aflossing in één keer vanuit fiscaal opzicht niet mogelijk is, heeft de man naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt.
5.14.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man de draagkracht om aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te betalen van € 11.480,- per maand.
5.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.119.965/01:
vernietigt de beschikking waarvan beroep met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende, bepaalt de door de man met ingang van 6 november 2012 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 11.480,- (ELFDUIZEND VIERHONDERD TACHTIG EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.119.966/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin de behandeling van de zaak met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap is aangehouden;
verwijst de zaak in zoverre en in de stand waarin deze zich bevindt terug naar de rechtbank Noord-Holland om op de hoofdzaak te worden beslist;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. G.J. Driessen - Poortvliet en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2013.