ECLI:NL:GHAMS:2013:2405

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
200.116.415/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van ouderlijk gezag en voogdijmaatregelen in een familiezorgzaak

In deze zaak gaat het om de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar drie kinderen, die onder toezicht zijn gesteld. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin zij op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming ontheven is van het ouderlijk gezag. De kinderen, geboren in 2004, 2006 en 2008, zijn al geruime tijd uit huis geplaatst en verblijven in pleeggezinnen. De Raad heeft verzocht om de ontheffing van het ouderlijk gezag en benoeming van de William Schrikker Stichting (WSS) als voogd. Tijdens de zitting is een psychologisch rapport besproken, waaruit blijkt dat de moeder niet in staat is om de zorg voor haar kinderen adequaat te vervullen. De rechtbank heeft de ontheffing van het ouderlijk gezag en de benoeming van de WSS als voogd bevestigd, wat door het hof wordt bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de ontheffing noodzakelijk is voor de stabiliteit en duidelijkheid van de kinderen, die al jarenlang in hun pleeggezinnen verblijven. De moeder heeft de uithuisplaatsingen geaccepteerd, maar de ontheffing wordt door haar als onnodig ervaren. Het hof benadrukt dat de ontheffing van het gezag in het belang van de kinderen is, om hen de benodigde rust en duidelijkheid te bieden over hun toekomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 25 juni 2013
Zaaknummer: 200.116.415/01
Zaaknummer eerste aanleg: 515515 / FARK 12-3227
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. L. Nix te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam en Gooi & Vecht, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 8 november 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 augustus 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 515515 / FARK 12-3227.
1.3.
De zaak is op 18 februari 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
  • mevrouw S. Benjamin, vertegenwoordiger van de Raad,
  • mevrouw L.R. Hok-Ahin en mevrouw V. Gomez, namens de William Schrikker Stichting (hierna: de WSS),
  • [x], pleegmoeder van de hierna te noemen minderjarige [kind c],
  • [y], pleegouders van de hierna te noemen minderjarige [kind b],
  • [z], pleegmoeder van de hierna te noemen minderjarige [kind a].
1.5.
Zoals besproken ter zitting heeft de Raad nagezonden aan het hof een psychologisch rapport van stichting Kram, dat de moeder reeds in haar bezit heeft.

2 De feiten

2.1.
Appellante is de moeder van [naam kind a] (hierna: [kind a]) geboren [in] 2004, [naam kind b] (hierna: [kind b]) geboren [in] 2006 en [naam kind c] (hierna: [kind c]) geboren [in] 2008 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
2.2.
[kind b] is sinds 23 mei 2007 onder toezicht gesteld. [kind a] is sinds 27 juni 2006 onder toezicht gesteld. [kind c] staat sinds 22 december 2008 onder toezicht. De ondertoezichtstellingen worden uitgevoerd door de WSS.
2.3.
De rechtbank Amsterdam heeft verzocht de Stichting Kram een persoonsgericht onderzoek te doen verrichten naar de geschiktheid van de moeder als opvoeder van haar kinderen. Het onderzoek heeft zich gericht op de moeder, [kind a] en [kind b]. Stichting Kram heeft een ongedateerd rapport opgesteld omtrent de resultaten van dat onderzoek dat is uitgevoerd op 1 februari 2011, 8 februari 2011 en 15 februari 2011.
2.4.
De Raad heeft op 10 mei 2012 een rapport uitgebracht omtrent de uitkomsten van een onderzoek naar een verderstrekkende maatregel betreffende de kinderen.
2.5.
De WSS heeft zich bij brief van 1 maart 2012 namens BJAA bereid verklaard de voogdij over de kinderen uit te voeren.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de moeder op verzoek van de Raad ontheven van het ouderlijk gezag over de kinderen en is BJAA belast met de voogdij over de kinderen, uit te voeren door de WSS.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de Raad alsnog af te wijzen.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof dient te beoordelen of de rechtbank de moeder terecht en op juiste gronden van het ouderlijk gezag over de kinderen heeft ontheven en in geval van een bevestigend antwoord, wie c.q. welke instantie met de voogdij over de kinderen dient te worden belast.
4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een ouder gedwongen ontheven worden van het ouderlijk gezag, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.3.
De moeder stelt zich op het standpunt dat er geen (wettelijke) gronden zijn om haar van het gezag over de kinderen te ontheffen nu zij zich al geruime tijd bij de pleeggezinplaatsing van de kinderen neerlegt. Zij betoogt voorts dat benoeming van de WSS als voogd geen rust, stabiliteit en veiligheid voor de kinderen realiseert, om welke reden zij, naar het hof uit haar beroepsschrift opmaakt, subsidiair meent dat de respectieve pleeggezinnen als voogden zouden moeten worden benoemd.
4.4.
De Raad acht een ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de kinderen en benoeming van BJAA als voogd, uit te voeren door de WSS, noodzakelijk nu de kinderen daardoor naar het oordeel van de Raad wel de voor hen benodigde rust en duidelijkheid omtrent hun woonperspectief verkrijgen.
4.5.
De pleegouders van [kind a], van [kind b] en van [kind c] hebben ter zitting laten weten dat zij de verzoeken van de Raad tot ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de kinderen en tot benoeming van BJAA als voogd, uit te voeren door de WSS, steunen.
4.6.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat vanaf 2004 hulpverlening aan de moeder is verleend en dat zorgen bestonden om de thuissituatie bij de moeder, haar pedagogische vaardigheden en haar mogelijkheden om adequaat in te gaan op de emotionele behoeften van de kinderen. In 2007 hebben [kind a] en [kind b] met een spoedmachtiging uithuisplaatsing vier weken op een crisisopvang verbleven, waarna zij weer zijn thuisgeplaatst. Sinds november 2008 woont [kind a] krachtens een machtiging uithuisplaatsing bij zijn huidige pleegouders. [kind b] heeft van eind november 2008 tot eind juni 2009 bij een crisispleegmoeder gewoond en woont sinds juli 2009 krachtens een machtiging uithuisplaatsing in haar huidige pleeggezin. [kind c] is in maart 2009 samen met de moeder opgenomen in de observatiekliniek van de Bascule. In mei 2009 is hij met een spoedmachtiging uit huis geplaatst. Sinds juli 2009 verblijft hij, eveneens krachtens een machtiging uithuisplaatsing, in zijn huidige pleeggezin.
Uit het voorgaande volgt dat de kinderen inmiddels al jarenlang in hun huidige pleeggezinnen verblijven. Gebleken is dat zij zich aldaar (redelijk) goed ontwikkelen en gehecht zijn geraakt. Duidelijk is dat hun toekomstperspectief ligt in hun huidige pleegezinnen, zoals ook door de moeder in elk geval sinds 2011 wordt erkend.
De moeder heeft in hoger beroep niet betwist dat de grond van artikel 1:266 BW zich voordoet. Voorts zijn de kinderen reeds meer dan één jaar en zes maanden uit huis geplaatst. De moeder benadrukt echter dat zij de uithuisplaatsingen van de kinderen reeds geruime tijd accepteert en zij ervaart de ontheffing dan ook als een onnodige “rode kaart”.
Haar instemming met de uithuisplaatsing laat echter onverlet dat bij de kinderen en hun pleeggezinnen over de toekomst van de kinderen toch in een zekere mate onzekerheid blijft bestaan zolang de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voortduren en dus ieder jaar moet worden heroverwogen of verlenging noodzakelijk is, wat onvermijdelijk zowel bij de moeder als bij de kinderen onrust teweeg brengt. Dit terwijl de kinderen juist behoefte hebben aan duidelijkheid en zekerheid omtrent hun perspectief.
Dit alles wordt nog versterkt door het volgende. [in] 2012 is de moeder bevallen van dochter [kind d]. [kind d] wordt thans thuis door de moeder verzorgd en opgevoed. Deze situatie roept (nieuwe) vragen c.q. onrust op bij de kinderen over hun eigen woonsituatie, terwijl zij blijkens het onder 2.2 vermelde rapport van Kram en het onder 2.3 vermelde raadsrapport juist behoefte hebben aan helderheid, duidelijke grenzen en geboden structuur. Al met al is daarom de maatregel van de uithuisplaatsing onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW weg te nemen. Het hof is dan ook van oordeel dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is de noodzaak van hun verblijf in hun pleeggezinnen definitief te onderstrepen door middel van de maatregel van de ontheffing van de moeder van het gezag.
4.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht BJAA belast met de voogdij over de kinderen. Deze hulpverlenende instantie, althans de WSS, dient bij de pleeggezinnen betrokken te blijven ter begeleiding en, waar nodig, een bemiddelende rol te spelen tussen de pleegouders enerzijds en de moeder anderzijds. Ten overvloede zij opgemerkt dat dit overeenkomstig de wens van alle pleegouders is.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, M. Wigleven en M.M.E. van der Kuijl in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2013.