Voor wat betreft het onder 2.3. genoemde onderdeel d., dat betrekking heeft op het omgangsrecht tussen de vader en [minderjarige], overweegt het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep ambtshalve als volgt.
Ten tijde van het geven van de schriftelijke aanwijzing gold geen machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige]. Anders dan BJZNH in zijn verweerschrift aanvoert, kan deze aanwijzing dan ook niet gegrond zijn op artikel 1:263a lid 1 BW, nu deze bepaling alleen in geval van een machtiging tot uithuisplaatsing van toepassing is.
Krachtens vaste jurisprudentie (vgl. Hof Amsterdam 25-9-2007, LJN AZ5823) behoort een aanwijzing ten aanzien van de omgang van een gezaghebbende ouder met een kind tot de aanwijzingen die BJZNH op grond van artikel 1:258 BW mag geven, nu dit in overeenstemming is met een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van de wet. Wel mag een dergelijke aanwijzing niet in strijd komen met een eerdere rechterlijke beslissing omtrent de omgang, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat ook dit onderdeel van de schriftelijke aanwijzing is gegrond op artikel 1:258 BW en dat de bestreden beschikking ook in zoverre is gegrond op artikel 1:259 BW.
De vraag doet zich dan voor of het appelverbod van artikel 807 aanhef en onder a. Rv zich ook uitstrekt tot een op artikel 1:259 BW gebaseerde beschikking van de kinderrechter die ziet op een aanwijzing met betrekking tot de uitoefening van het omgangsrecht. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en acht de vader in zoverre ontvankelijk in zijn hoger beroep, op grond van het volgende. Gezien de aard van de beslissing moet worden aangenomen dat, indien de aanwijzing het omgangsrecht betreft, de kinderrechter analoog aan het bepaalde in artikel 1:263a lid 2 BW de vrijheid heeft om zich in zijn beslissing niet te beperken tot de gevraagde vervallenverklaring of intrekking, maar dat hij desverzocht ook een van de aanwijzing afwijkende omgangsregeling kan vaststellen die hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Met deze bevoegdheid is het terecht dat de in artikel 1:259 lid 1 BW genoemde belanghebbenden, evenals de stichting bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, in hoger beroep kunnen gaan van een dergelijke beschikking, zoals dat ook kan in geval van een op artikel 1:263a lid 2 BW gebaseerde beschikking. Blijkens de parlementaire geschiedenis van laatstgenoemde bepaling (Kamerstukken II 1993/1994, 23003, nr. 5, pag. 9) heeft de wetgever daarbij de analogie met andere rechterlijke beslissingen over het omgangsrecht voor ogen gehad. De kennelijke bedoeling van de wetgever is dus dat van rechterlijke beschikkingen met betrekking tot het omgangsrecht steeds hoger beroep open staat.