ECLI:NL:GHAMS:2013:2310

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
200.127.304/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een bijna 18-jarig kind vanwege de houding van de vader

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind b], een bijna 18-jarig kind, die onder toezicht is gesteld van Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJZ). De vader van [kind b] is in hoger beroep gekomen tegen twee beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 31 januari 2013 zijn gegeven. De vader, die het ouderlijk gezag uitoefent over [kind b], verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op te heffen. De Raad voor de Kinderbescherming, die de verzoeken heeft ingediend, en BJZ verzoeken de beschikkingen te bekrachtigen.

De vader heeft zijn kinderen, [kind a] en [kind b], na het overlijden van de moeder in 2012, steeds meer contact proberen te zoeken, maar zonder rekening te houden met hun wensen. Het hof heeft de vraag te beantwoorden of de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De vader beschuldigt de Raad en BJZ ervan niet te hebben geprobeerd de relatie tussen hem en zijn dochters te herstellen, en stelt dat zijn recht op gezinsleven wordt geschonden.

Het hof overweegt dat de vader zijn eigen belangen boven die van [kind b] stelt en dat de huidige situatie een bedreiging vormt voor haar ontwikkeling. [kind b] is bijna 18 jaar en in staat om haar eigen keuzes te maken. Het hof concludeert dat de bestreden beschikkingen een toelaatbare inbreuk vormen op het familie- en gezinsleven van de vader, en bekrachtigt de eerdere beslissingen van de kinderrechter. De vader moet de keuzes van [kind b] respecteren, en het hof bevestigt dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op goede gronden zijn uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 juli 2013
Zaaknummer: 200.127.304/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/16/335135 / JE RK 13-26
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. E.E. Weiland te Utrecht,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Utrecht, locatie Utrecht,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vader en de Raad genoemd.
1.2.
De vader is op 19 april 2013 in hoger beroep gekomen van twee beschikkingen van 31 januari 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, met kenmerk C/16/335135 / JE RK 13-26.
1.3.
Bureau Jeugdzorg Utrecht (hierna: BJZ) heeft op 8 mei 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 16 mei 2013 de zaak naar dit hof verwezen.
1.5.
De Raad heeft bij faxbericht van 12 juni 2013 een pleitnotitie overgelegd, welke door het hof is aangemerkt als verweerschrift.
1.6.
De zaak is op 19 juni 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de heer O. Ente namens de Raad;
  • [naam kind a] (hierna: [kind a]), bijgestaan door mr. M.C. van Rijn, advocaat te Utrecht;
  • mevrouw A. van Veen (de gezinsvoogd) en mevrouw A. Spanjers namens BJZ;
  • [naam kind b] (hierna: [kind b]).
1.8.
Voorafgaand aan de zitting is [kind b] afzonderlijk door de voorzitter in bijzijn van de Raad gehoord.

2.De feiten

2.1.
De vader is gehuwd geweest met [x] (hierna: de moeder). Zij is [in] 2012 overleden. De vader en de moeder zijn in 2001 gescheiden. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] (inmiddels meerderjarig) en [kind b] [in] 1995. De vader oefent het ouderlijk gezag uit over [kind b].
2.2.
[kind b] woont op dit moment met [kind a] in het huis van de moeder.
2.3.
Bij de stukken bevinden zich een indicatiebesluit d.d. 27 december 2012 en een rapport van de Raad van 28 december 2012.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikkingen is [kind b] onder toezicht gesteld van BJZ en is machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor [kind b] in een voorziening voor verblijf accommodatie zorgaanbieder 24 uurs, met ingang van 17 januari 2013 voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 15 juli 2013. Deze beschikkingen zijn gegeven op het daartoe strekkende verzoek van de Raad.
3.2.
De vader verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op te heffen.
3.3.
De Raad, BJZ en [kind a] verzoeken de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de kinderrechter [kind b] terecht en op goede gronden onder toezicht heeft gesteld en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind b] heeft verleend. Daarnaast dient het hof te beoordelen of ook thans nog de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 1:254, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dient te worden beoordeeld of de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. In dat kader kan de rechter ingevolge art. 1:261, eerste lid, BW een machtiging tot uithuisplaatsing geven, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.2.
De vader neemt het BJZ en de Raad bijzonder kwalijk dat zij zich niet hebben ingespannen om de relatie tussen hem en zijn dochters te herstellen. Ook tijdens het leven van de moeder hebben zij geen initiatieven genomen om de moeder en de dochters te stimuleren om hem een plaats in het leven van de dochters te geven, terwijl er een door de rechter vastgestelde omgangsregeling is. Vader acht zichzelf een soeverein vader die door de moeder op cognitief en biologisch-psychologisch desastreuze wijze is “ontvaderd”. Hij meent dat de instanties zich door de moeder hebben laten misbruiken. Daarmee handelen zij in strijd met art. 8 EVRM dat het recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven waarborgt. De bestreden uitspraak miskent het recht van de vader op gewone omgang en gezinsleven tussen hem en de dochters. Bovendien is het van belang dat de relatie tijdig wordt hersteld voordat hij ook mogelijk vroegtijdig zou komen te overlijden. Zijn gezondheid is namelijk niet goed.
4.3.
De Raad verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. De Raad geeft daarbij aan dat de vader vanaf het overlijden van de moeder steeds meer contact zoekt met [kind b] en haar zus, zonder rekening te houden met hun wensen en te beseffen dat het voor hen, na een periode zonder contact met de vader van twee jaar, wellicht teveel en te snel is indien de vader ineens een volledige vaderrol gaat vervullen. Vader vertoont in dit opzicht grensoverschrijdend gedrag en bemoeilijkt het rouwproces van zijn kinderen, daarmee duidelijk makend dat hij zijn eigen belang boven dat van [kind b] en haar zus stelt en dat hij geen rekening wenst te houden met de wens van zijn kinderen het contact voorlopig te beperken. Juist door de strijd die vader opzoekt, komt [kind b] niet toe aan het rouwproces om het verlies van haar moeder en aan het opbouwen van een eigen leven, waardoor haar ontwikkeling wordt bedreigd, aldus de Raad.
4.4.
BJZ acht de uithuisplaatsing noodzakelijk. [kind b] heeft met de dood van haar moeder een ingrijpend verlies geleden. Vader heeft hier onvoldoende begrip voor en diskwalificeert moeder en haar familie en vrienden op ernstige wijze. Dit is kwetsend en beschadigend voor [kind b], omdat dit de mensen betreft die haar steunen en die zij liefheeft. BJZ kan niet beoordelen of vader in het verleden onterecht aan de zijlijn is komen te staan. Echter door zijn huidige beschuldigende opstelling drukt hij zijn kinderen in de positie dat zij zich tegen hem moeten verweren. Dit leidt ertoe dat zij vader eerder van zich af houden dan dat zij toenadering tot hem zoeken. Dit staat een opbouw in het contact in de weg. Door de strijd die vader zoekt komt [kind b] onvoldoende toe aan de verwerking van het verlies van haar moeder en het opbouwen van een zelfstandig leven.
4.5.
Voorafgaand aan de zitting heeft de voorzitter met [kind b] gesproken. De zakelijke inhoud van dat gesprek is ter zitting meegedeeld. [kind b] gaf aan dat het goed met haar gaat. Lijn 5 heeft [kind a] en haar geholpen met de financiën, na het overlijden van de moeder. Dat is gelukt. Nu komt er eenmaal in de twee weken iemand van Lijn 5 langs om te kijken hoe het gaat. Op haar verzoek loopt de hulp vanuit Lijn 5 tot september van dit jaar door. Zij staat achter de beslissing van de kinderrechter haar onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen.
Ook [kind a] geeft aan dat het goed gaat. [kind b] en zij hebben een structuur ontwikkeld en daar voelen zij zich beiden prettig bij, aldus [kind a].
De advocaat van [kind a] heeft verklaard dat [kind a] en [kind b] het moeilijk vinden dat de vader niet begrijpt dat zij hun eigen keuzes maken. Ze zouden graag zien dat hij dat respecteert. Daarnaast willen ze graag vrijheid om met hem om te gaan op een manier zoals zij dat prettig vinden. Zij willen bovendien dat de vader respecteert dat zij zich goed voelen bij hun familie en vriendenkring en dat hij geen ruzie met hen zoekt.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Tot haar overlijden woonden [kind a] en [kind b] bij de moeder. Na het overlijden is er hulp ingezet, zodat zij in het huis van de moeder konden blijven wonen en zij gezamenlijk een huishouden konden voeren. Nadat de vader het bericht had gekregen dat de moeder was overleden, heeft hij getracht opnieuw contact te leggen met [kind a] en [kind b]. Hij is van mening dat [kind b] bij hem hoort te zijn, omdat hij op dit moment de gezaghebbende ouder is. Volgens hem kan het thans onmogelijk goed met haar gaan. Als [kind b] bij hem zou wonen, zou het beter met hem gaan en daarmee ook met [kind b]. Het hof is van oordeel dat de man zijn eigen belang boven dat [kind b] stelt. Hij miskent daarnaast dat [kind b], die bijna 18 jaar is en volgend jaar gaat studeren, op een leeftijd is gekomen dat zij in staat is haar eigen keuzes te maken, waaronder begrepen de keuze of en in welke mate zij contact met de vader wil. Daarin is geen beperking van het recht van de vader op eerbiediging van het familie- en gezinsleven gelegen. Bovendien is het voor [kind b] verdere ontwikkeling naar volwassenheid belangrijk dat zij op eigen benen leert te staan, hetgeen zij leert door zelf keuzes te maken. Het hof heeft op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken de stellige indruk gekregen dat [kind b] daartoe in staat is. Daartegenover neemt de vader [kind b] niet serieus. Hij projecteert eendimensionale ideeën op haar over de houding van de moeder tijdens haar leven jegens hem. Zo is hij ervan overtuigd dat de moeder hem in de loop der jaren stelselmatig heeft “ontvaderd” en dat zij op haar sterfbed [kind a] en [kind b] heeft laten beloven nooit contact met de vader op te zullen nemen, hetgeen door de beide dochters nadrukkelijk is weersproken. Wat er ook zij van hetgeen in het verleden tussen de vader en de moeder is voorgevallen, de dwingende opstelling van de vader vormt thans een directe bedreiging voor [kind b] verdere ontwikkeling. Gelet op de persisterende houding van de vader, is er geen aanleiding voor het hof aan te nemen dat die bedreiging op een andere manier kon en kan worden weggenomen dan haar onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen bij haar zus. De bestreden beschikkingen vormen daarom op grond van artikel 8 lid 2 EVRM een toelaatbare inbreuk op het familie- en gezinsleven van de vader.
Het hof overweegt ten overvloede nog als volgt. De vader geeft aan [kind b] heel graag te willen zien en een vader-dochter relatie met haar te willen opbouwen. Hoewel dit, bezien vanuit zijn positie, volstrekt begrijpelijk is, doet dit er niet aan af dat [kind b] daar ook zeggenschap in heeft. De vader zal dat moeten accepteren en respecteren en zal moeten aanvaarden dat [kind b] volledig in staat is tot het maken van eigen, volwassen keuzes.
4.7.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [kind b] terecht en op goede gronden heeft uitgesproken en dat die gronden ook op dit moment nog aanwezig zijn. Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M.M.A. Gerritzen - Gunst en mr. A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. H.T. Klein Schiphorst als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2013.