In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind b], een bijna 18-jarig kind, die onder toezicht is gesteld van Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJZ). De vader van [kind b] is in hoger beroep gekomen tegen twee beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 31 januari 2013 zijn gegeven. De vader, die het ouderlijk gezag uitoefent over [kind b], verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op te heffen. De Raad voor de Kinderbescherming, die de verzoeken heeft ingediend, en BJZ verzoeken de beschikkingen te bekrachtigen.
De vader heeft zijn kinderen, [kind a] en [kind b], na het overlijden van de moeder in 2012, steeds meer contact proberen te zoeken, maar zonder rekening te houden met hun wensen. Het hof heeft de vraag te beantwoorden of de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De vader beschuldigt de Raad en BJZ ervan niet te hebben geprobeerd de relatie tussen hem en zijn dochters te herstellen, en stelt dat zijn recht op gezinsleven wordt geschonden.
Het hof overweegt dat de vader zijn eigen belangen boven die van [kind b] stelt en dat de huidige situatie een bedreiging vormt voor haar ontwikkeling. [kind b] is bijna 18 jaar en in staat om haar eigen keuzes te maken. Het hof concludeert dat de bestreden beschikkingen een toelaatbare inbreuk vormen op het familie- en gezinsleven van de vader, en bekrachtigt de eerdere beslissingen van de kinderrechter. De vader moet de keuzes van [kind b] respecteren, en het hof bevestigt dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op goede gronden zijn uitgesproken.