In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Haarlem, waarin de echtscheiding tussen hem en de vrouw is uitgesproken en een partneralimentatie van € 4.200,- bruto per maand is vastgesteld. De man heeft op 14 maart 2013 hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, waarbij hij primair verzoekt om de echtscheiding van de vrouw af te wijzen en subsidiair de alimentatie te verlagen naar € 2.500,- bruto per maand. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en de kosten van de procedure te vergoeden.
Het hof overweegt dat de man geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn hoger beroep, aangezien hij in eerste aanleg zelf heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken. Het hof stelt vast dat het hoger beroep niet bedoeld is om een eerder verzoek ongedaan te maken, wat leidt tot afwijzing van het verzoek van de man. Daarnaast wordt de door de rechtbank vastgestelde alimentatie als rechtmatig beschouwd, omdat deze is gebaseerd op een overeenkomst tussen partijen. De man heeft in eerste aanleg al aangegeven dat hij zijn verweer met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw laat vallen, wat betekent dat hij geen nieuwe gronden kan aanvoeren in hoger beroep.
Het hof concludeert dat de man in het ongelijk is gesteld en veroordeelt hem in de proceskosten van de vrouw, die zijn begroot op € 299,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad. De uitspraak is gedaan op 9 juli 2013 door het Gerechtshof Amsterdam.