ECLI:NL:GHAMS:2013:2268

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
200.091.258/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging buitenlandse beslissing over onderhoudsverplichting; niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep

In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing over onderhoudsverplichtingen. De appellant, de man, is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) verlof is verleend om een uitspraak van de rechtbank Lodz (Polen) van 9 mei 2002 in Nederland ten uitvoer te leggen. De man heeft op 26 juli 2011 hoger beroep ingesteld, maar dit is ruimschoots na de wettelijke termijn van één maand gedaan, zoals bepaald in artikel 989 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof heeft vastgesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij de termijn voor het instellen van hoger beroep heeft overschreden.

De zaak betreft een alimentatieplicht die de man heeft ten opzichte van zijn dochter, die bij de vrouw verblijft in Polen. De vrouw heeft het LBIO gemachtigd om haar in Nederland te vertegenwoordigen in deze kwestie. Het hof heeft in zijn beoordeling ook gekeken naar de toepasselijkheid van internationale verdragen, zoals het Haags Verdrag en het Verdrag van Lugano, en heeft geconcludeerd dat de procedure van afdeling 1 van Titel 9 Rv van toepassing is. Het hof heeft de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd.

De uitspraak van het hof is gedaan op 23 juli 2013, en de beslissing is openbaar uitgesproken. De betrokken partijen zijn de man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.M. de Winter, en het LBIO, dat als geïntimeerde optreedt. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van termijnen in het procesrecht en de gevolgen van het overschrijden van deze termijnen voor de ontvankelijkheid in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Sector familierecht
Uitspraak: 23 juli 2013
Zaaknummer: 200.091.258/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 465675 / FA RK 10-6315 (MN/NW)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. E.M. de Winter te Amsterdam,
tegen
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en het LBIO genoemd.
1.2.
De man is op 26 juli 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 april 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 465675 / FA RK 10-6315 (MN/NW).
1.3.
Het LBIO heeft op 22 september 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 10 november 2011 nadere stukken ingediend.
1.5.
De behandeling van de zaak op 24 november 2011 is op voorhand aangehouden in verband met een nog te verwachten inhoudelijke reactie van de Poolse rechtbank op een Pools document.
1.6.
Het LBIO heeft op 22 februari 2012 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 29 november 2012 ter terechtzitting behandeld. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de man;
- mevrouw D.S. de Wit-Nolte, namens het LBIO.
1.9.
Zoals afgesproken ter terechtzitting heeft de man bij faxbrief van 1 februari 2013 een nadere uitlating gedaan, waarop het LBIO bij faxbrief van 14 februari 2013 heeft gereageerd.

2.De feiten

2.1.
De man is [in] 1989 in Nederland gehuwd met [x] (hierna: de vrouw). Zij bezitten beiden zowel de Nederlandse als de Poolse nationaliteit.
Hun huwelijk is op 8 december 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidings-beschikking van 1 november 2006 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [dochter] [in] 1996. [dochter] verblijft bij de vrouw te [plaatsnaam] (Polen).
2.2.
Blijkens een beëdigde vertaling van een proces-verbaal van 9 mei 2002 van de rechtbank Lodz te Polen zijn de man en de vrouw overeengekomen dat de man met ingang van 1 mei 2002 PLN 600,- per maand (omgerekend € 146,- per maand) zal betalen aan de vrouw ten behoeve van [dochter].
2.3.
In een door de man en de vrouw op 2 oktober 2006 ondertekend echtscheidingsconvenant zijn zij – voor zover thans van belang en zakelijk weergegeven – overeengekomen dat de man maandelijks aan de vrouw een bedrag ten behoeve van [dochter] zal betalen.
2.4.
De vrouw heeft het LBIO gemachtigd haar in Nederland te vertegenwoordigen tegen de man inzake [zijn] alimentatieplicht.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van het LBIO, aan het LBIO verlof verleend de beslissing van de rechtbank te Lodz (Polen) van 9 mei 2002 in Nederland ten uitvoer te leggen.
3.2.
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van het LBIO alsnog af te wijzen.
3.3.
Het LBIO verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de man af te wijzen.

4.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.1.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft het hof ter zitting van 29 november 2012 ambtshalve als voorlopig oordeel aan partijen het navolgende voorgehouden:
Het hoger beroep betreft een verzoek van het LBIO tot het verlenen van verlof om een uitspraak van de rechtbank te Lodz (Polen) van 9 mei 2002 in Nederland ten uitvoer te leggen.
Ingevolge artikel 985 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt een beslissing, gegeven door een rechter van een vreemde Staat die in Nederland uitvoerbaar is krachtens een verdrag of krachtens de wet, niet ten uitvoer gelegd dan na daartoe verkregen rechterlijk verlof. Het LBIO heeft in eerste aanleg op deze grondslag aan de rechtbank verzocht dit verlof te verlenen, met toepassing van het Verdrag inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973 (Trb 1974, 85; hierna: het Haags Verdrag), waarbij Nederland en Polen op 9 mei 2002 partij waren en ook thans nog zijn. De rechtbank heeft op deze grondslag de bestreden beschikking gegeven.
Ingevolge artikel 989 lid 2 Rv kunnen partijen tegen de verlofbeschikking van de rechtbank binnen één maand na de dag van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof. Het hof stelt vast dat de bestreden beschikking dateert van 27 april 2011, terwijl de man daarvan eerst op 26 juli 2011 in hoger beroep is gekomen, derhalve ruimschoots na het verstrijken van genoemde appeltermijn. De consequentie daarvan is dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, behoudens het navolgende.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of in het onderhavige geval de regeling van artikel 985 e.v. Rv wel van toepassing is. Ingevolge artikel 992 Rv zijn deze bepalingen slechts van toepassing voor zover een verdrag of een bijzondere wet geen afwijkende voorzieningen inhoudt. De uitspraak van de rechtbank te Lodz dateert van 9 mei 2002. Bij die uitspraak is de man verplicht maandelijks PLN 600,- per maand te voldoen aan [x] (hierna: de vrouw) ten titel van kinderalimentatie ten behoeve van [dochter], dochter van de man en de vrouw, geboren [in] 1996.
Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank te Lodz waren Nederland en Polen beiden partij bij het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 16 september 1988 (Trb 1989, 58; hierna: het Verdrag van Lugano). Blijkens artikel 1 is dit verdrag van toepassing in burgerlijke en handelszaken, waaronder mede moet worden begrepen zaken betreffende levensonderhoud. Ingevolge artikel 57 lid 1 van het Verdrag van Lugano laat dit verdrag onverlet de verdragen waarbij verdragsluitende Staten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen. Daaronder moet worden begrepen voornoemd Haags Verdrag. Niettemin bepaalt artikel 57 lid 5 Verdrag van Lugano dat de in laatstgenoemd Verdrag neergelegde bepalingen betreffende de procedures voor erkenningen en tenuitvoerlegging van beslissingen kunnen – en naar het voorlopig oordeel van het hof ook: moeten - worden toegepast. Die bepalingen betreffen, voor zover hier van belang, de artikelen 31 en 32 van het Verdrag van Lugano. Ingevolge deze bepalingen dient een verzoek tot uitvoerbaarverklaring van een beslissing die in een andere verdragsluitende Staat is gegeven in Nederland te worden gericht tot de President van de arrondissementsrechtbank (thans: de voorzieningenrechter van de rechtbank). Het hof stelt echter vast dat het LBIO zich niet heeft gewend tot de voorzieningenrechter, maar tot de rechtbank. Toepassing van deze bepalingen zou de rechtbank daarom hebben moeten brengen tot het oordeel dat zij onbevoegd is van het inleidend verzoek kennis te nemen. Nu het hier gaat om absolute bevoegdheid, is artikel 32 Verdrag van Lugano van openbare orde, hetgeen betekent dat het hof daaraan ambtshalve toepassing behoort te geven.
4.2.
Na verder debat ter zitting heeft het hof partijen, eerst de man, vervolgens het LBIO, in de gelegenheid gesteld schriftelijk op voornoemd voorlopig oordeel te reageren. Het hof heeft daartoe de behandeling van de zaak ter zitting pro forma aangehouden en bepaald dat het hof daarna zal beslissen, in beginsel zonder nadere behandeling ter zitting.
4.3.
Bij faxbrief van 1 februari 2013 heeft de advocaat van de man het hof bericht er niet in te zijn geslaagd tot een eenduidige conclusie over het voorlopig oordeel te komen. De man is niet in staat om de kosten van een advies van een deskundige op het gebied van het internationale recht te dragen. De advocaat kan niet overzien of zij erin zal slagen langs informele weg een dergelijk advies te verkrijgen. Om die reden refereert de advocaat zich voorlopig aan het oordeel van het hof.
4.4.
Bij faxbrief van 14 februari 2013 heeft het LBIO het hof bericht – kort gezegd – van mening te zijn dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, nu de appeltermijn van artikel 989 lid 2 Rv is overschreden. Met betrekking tot de vraag welke procedure van toepassing is, heeft het LBIO, onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 5 januari 1990 (NJ 1991, 591), zich op het standpunt gesteld dat, indien er meer verdragen van toepassing zijn, de verzoeker kan kiezen welk verdrag wordt toegepast (favor executionis).
4.5.
Het hof overweegt nader als volgt.
Zoals hiervoor overwogen bepaalt artikel 57 lid 1 van het Verdrag van Lugano dat dit verdrag onverlet laat de verdragen waarbij verdragsluitende Staten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen, waaronder begrepen het Haags Verdrag. Het LBIO heeft zich beroepen op het beginsel van de favor executionis dat, ingeval tenuitvoerlegging van een buitenlandse uitspraak kan worden verzocht op basis van meer dan één internationale regeling, aan de executant de keuze van de meest geschikte regeling dient te worden gelaten. Het hof overweegt in navolging van de Hoge Raad in eerder genoemde beschikking dat dit beginsel beoogt executie van in het buitenland gewezen rechterlijke beslissingen zoveel mogelijk te bevorderen. Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat artikel 57 lid 5 Verdrag van Lugano niet meer dan de mogelijkheid schept dat, ook indien een ander verdrag van toepassing is, de in artikel 31 en 32 van het Verdrag van Lugano neergelegde procedureregels worden toegepast. Het staat de executant evenwel vrij om in plaats daarvan te kiezen voor de procedure van afdeling 1 van Titel 9 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals het LBIO in het onderhavige geval heeft gedaan. In zoverre komt het hof op zijn voorlopig oordeel terug.
4.6.
Laatstgenoemde afdeling is derhalve in deze procedure van toepassing. Dit betekent dat, op grond van artikel 989 lid 2 Rv, de termijn voor het instellen van hoger beroep één maand vanaf de dag na de bestreden uitspraak bedraagt. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de man die termijn ruimschoots overschreden. Dit brengt mee dat hij in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. R.G. Kemmers en mr. A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.