ECLI:NL:GHAMS:2013:2224

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
200.114.136-01 KG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypothecaire lening en contractueel recht op voortzetting na onderhandse verkoop van het onderpand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.I. Jansen, hebben in hoger beroep een vordering ingesteld tegen de WestlandUtrecht Bank N.V. (WUB), vertegenwoordigd door advocaat mr. P.F. Hopman. De kern van het geschil betreft een hypothecaire lening die in 2008 door appellanten bij WUB is afgesloten, waarbij de appellanten een bedrag van € 3.150.000,- hebben geleend voor de aankoop van een woning. De lening was onderworpen aan een reglement dat een meeneemregeling bevatte, die de appellanten het recht gaf om de lening voort te zetten na de onderhandse verkoop van het onderpand, mits voldoende vervangende zekerheid werd verstrekt.

In 2011 hebben appellanten de woning verkocht en de lening bij WUB afgelost. In 2012 hebben zij een nieuwe koopovereenkomst gesloten voor een woning aan de Herengracht te Amsterdam en hebben zij een beroep gedaan op de meeneemregeling. WUB heeft echter geweigerd om de lening voort te zetten onder de oorspronkelijke voorwaarden, wat heeft geleid tot het hoger beroep. De voorzieningenrechter heeft de vordering van appellanten afgewezen, en appellanten hebben in hoger beroep acht grieven ingediend.

Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Het hof oordeelt dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd dat de taxatie van de woning door WUB gebrekkig was. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat de meeneemregeling niet automatisch leidt tot een recht op de lening onder dezelfde voorwaarden, vooral gezien de veranderde marktomstandigheden en de regelgeving omtrent kredietverlening. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van appellanten af, waarbij zij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.114.136/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank: 518209/KG ZA 12-743 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juli 2013
inzake

1.[appellant sub 1],

2. [appellant sub 2],
wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. W.I. Jansen te Amsterdam,
tegen:
de naamloze vennootschap
WESTLANDUTRECHT BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.F. Hopman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en WUB genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 30 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2012, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers en WUB als gedaagde.
Partijen hebben de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
  • akte houdende uitlating producties, met producties;
  • antwoordakte.
Vervolgens is arrest op de stukken gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de in de memorie van grieven geformuleerde (gewijzigde) vordering zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
WUB heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van het geschil van partijen tot uitgangspunt heeft genomen. Met hun eerste twee grieven maken [appellanten] bezwaar tegen de onder 2.4 en 2.8 vermelde feiten. Het hof zal met deze bezwaren in het onderstaande rekening houden. Voor het overige zijn de feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1. (
i) Op 3 december 2008 zijn [appellanten] en WUB een hypothecaire lening overeengekomen. Op grond daarvan heeft WUB aan [appellanten] een bedrag van € 3.150.000,- geleend, zijnde 90% van de executiewaarde van een door [appellanten] aangekochte woning in [woonplaats]. Op die woning is ten behoeve van WUB een recht van eerste hypotheek gevestigd.
(ii) Op de kredietovereenkomst was het “reglement houdende de algemene voorwaarden van geldlening, hypotheek- en/of andere zekerheidsstelling” (hierna: het reglement) van toepassing. Artikel 28 (hierna ook aan te duiden als “de meeneemregeling”) van het reglement luidt:
“Ingeval van onderhandse verkoop van een onderpand als bedoeld in artikel 6 lid 5 sub b onder 2 door een in artikel 6 lid 4 bedoelde schuldenaar, is deze bevoegd de lening voort te zetten onder dezelfde condities, zonder dat hiervoor enige vergoeding aan de bank verschuldigd zal zijn, echter onder de voorwaarde dat naar het oordeel van de bank voldoende vervangende zekerheid wordt verstrekt”.
(iii) In 2009 hebben [appellanten] een huis gekocht in [woonplaats]. Omdat WUB niet bereid was aan hen hiervoor een hypothecair krediet te verschaffen, is de financiering van die woning via een hypothecaire lening bij de Rabobank tot stand gekomen. Een door [appellanten] in of omstreeks mei 2011 aangekocht pand gelegen aan [adres] te [woonplaats] is gefinancierd door middel van een door ABN Amro Bank verstrekt krediet.
(iv) De woning in [woonplaats] is op 9 juni 2011 door [appellanten] verkocht. Met de opbrengst is het van WUB geleende bedrag van € 3.150.000,- afgelost.
(v) Op 24 april 2012 hebben [appellanten] een koopovereenkomst met betrekking tot een woning gelegen aan de Herengracht te Amsterdam gesloten. In deze koopovereenkomst is een financieringsvoorbehoud opgenomen. [appellanten] hebben vervolgens contact met WUB opgenomen en een beroep gedaan op de meeneemregeling.
(vi) [appellanten] hebben een taxatierapport van de aan te kopen woning aan WUB ter beschikking gesteld. Dit taxatierapport van [taxateur 1] van 26 april 2012 vermeldt dat de executiewaarde van de woning € 3.000.000,- is en de waarde bij onderhandse verkoop € 3.400.000,-. Verder vermeldt het taxatierapport dat na een verbouwing van € 494.000,- de executiewaarde € 4.250.000,- zal bedragen en de waarde bij onderhandse verkoop € 4.750.000,-.
(vii) Ook WUB heeft de door [appellanten] aan te kopen woning aan [adres] te [woonplaats] laten taxeren. De door WUB ingeschakelde taxateur [taxateur 2] heeft op 17 juli 2012 gerapporteerd dat de executiewaarde van de woning € 2.500.000,- bedraagt en de waarde bij onderhandse verkoop € 3.000.000,-.
(viii) [appellanten] hebben vervolgens een derde taxateur ingeschakeld, [taxateur 3]. De resultaten van diens op 25 juli 2012 uitgebrachte taxatie stemmen, wat de waarde bij onderhandse verkoop betreft, overeen met die van de eerder door [appellanten] ingeschakelde taxateur.
(ix) WUB heeft zich bereid verklaard om een lening te verstrekken ten belope van 70% van de door haar taxateur bepaalde executiewaarde, hetgeen uitkomt op € 1.750.000,-.
3.2.
[appellanten] vorderen in dit geding een voorziening die er, na wijziging van eis in hoger beroep, kort samengevat toe strekt dat WUB wordt veroordeeld om in het kader van de aankoop door [appellanten] van de woning aan de Herengracht 317 te Amsterdam een hypothecaire lening ten belope van primair € 2.775.000,-, subsidiair € 2.250.000,-, meer subsidiair € 2.142.000,- en nog meer subsidiair € 1.750.000,- te verstrekken.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellanten] afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van het geding. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] in hoger beroep met acht grieven op. Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.
Zoals hierboven reeds is overwogen, heeft WUB zich bereid verklaard om in het kader van de financiering van de koopsom van de woning aan de Herengracht te Amsterdam een hypothecaire lening ten belope van € 1.750.000,- te verstrekken, zijnde 70% van de executiewaarde van het pand overeenkomstig de taxatie van de door haar ingeschakelde taxateur. In het licht daarvan hebben [appellanten] bij de (voor het eerst in hoger beroep gevorderde) nog meer subsidiaire voorziening onvoldoende belang en komt deze derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
3.4.
[appellanten] leggen aan hun primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vordering ten grondslag, kort samengevat, dat de tussen partijen overeengekomen meeneemregeling meebrengt dat WUB een hypothecaire lening ten belope van 90% van de executiewaarde van de woning dient te verstrekken en voorts dat de executiewaarde te laag is getaxeerd.
3.5.
Dit betoog wordt verworpen. Niet in geschil is dat de door partijen in 2008 afgesloten hypothecaire lening in juni 2011 is afgelost en dat in 2012 door [appellanten] met betrekking tot de financiering van de aankoop van de aan de Herengracht te Amsterdam gelegen woning een nieuwe lening is aangevraagd. Aangenomen moet worden dat daarop de op het moment van die aanvraag geldende (nieuwe) regelgeving op het gebied van kredietverlening door financiële instellingen van toepassing was: WUB stelt zich terecht op het standpunt dat het feit dat [appellanten] een beroep toekomt op de meeneemregeling niet meebrengt dat WUB voorbij mocht gaan aan de - mede in het belang van kredietnemers - krachtens (onder meer) de Wet op het financieel toezicht en de Gedragscode Hypothecaire Financieringen op haar rustende verplichtingen en geldende voorschriften met betrekking tot de toetsing van de kredietwaardigheid van de kredietnemer en de verhouding tussen de waarde van de woning en de hoogte van de hypothecaire lening. Hierbij is van belang dat in artikel 28 van het reglement aan de bevoegdheid van de schuldenaar om een lening onder dezelfde condities voort te zetten de voorwaarde is verbonden dat naar het oordeel van de bank voldoende vervangende zekerheid wordt verstrekt. Het ligt in de rede dat dit oordeel mede door de op het moment van de aanvraag van de nieuwe lening geldende marktomstandigheden wordt bepaald en dat een aanhoudende (scherpe) daling van de huizenmarkt zoals die zich in de afgelopen jaren heeft voorgedaan tot gevolg heeft dat de bank het percentage van de executiewaarde dat voor financiering in aanmerking komt naar beneden mag en onder omstandigheden moet bijstellen.
3.6.
De feitelijke stellingen van [appellanten] bieden onvoldoende grond voor de gevolgtrekking dat aan de in opdracht van WUB verrichte taxatie zodanige gebreken kleven dat WUB zich bij de bepaling van de hoogte van het te verstrekken krediet daarop in redelijkheid niet mag baseren, laat staan dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot die conclusie zal komen en WUB op basis daarvan tot de verlening van een hoger krediet zal veroordelen.
3.7.
Dit brengt mee dat (ook) de door [appellanten] primair, subsidiair en meer subsidiair gevraagde voorzieningen niet toewijsbaar zijn. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd en het door [appellanten] in hoger beroep anders of meer dan in eerste aanleg gevorderde zal worden afgewezen. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in hoger beroep dienen te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af hetgeen [appellanten] in hoger beroep anders of meer dan in eerste aanleg hebben gevorderd;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep tot op heden aan de zijde van WUB begroot op € 666,- aan verschotten en op € 894,- voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en G.C.C. Lewin en door de rolraadsheer in het openbaar
uitgesproken 9 juli 2013.