ECLI:NL:GHAMS:2013:2007

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
200.097.386-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezag en omgangsregeling in het belang van de kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, staat de omgangsregeling tussen een vader en zijn kinderen centraal, waarbij het hof zich richt op de belangen van de kinderen. De zaak betreft een hoger beroep van de man tegen de beslissing van de rechtbank over het gezag en de omgang met de kinderen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in een rapport aangegeven dat een wijziging in het gezag niet in het belang van de kinderen is. De Raad adviseert om de omgang met de vader te begeleiden, gezien de lange periode van geen contact en de weerstand van de kinderen tegen omgang. Het hof heeft de mondelinge behandeling voortgezet op 22 mei 2013, waarbij beide partijen en een vertegenwoordiger van de Raad aanwezig waren. De Raad heeft geadviseerd om de zaak aan te houden en een half jaar later te evalueren, met als doel het opstarten van een begeleide omgang via Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA). Het hof volgt dit advies en besluit om partijen te verwijzen naar BJAA voor het herstellen van het contact en het opstarten van de omgang. De beslissing houdt in dat beide partijen hun medewerking moeten verlenen aan het traject en dat BJAA het hof moet informeren over de voortgang. De behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 24 november 2013 voor een pro forma zitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 juni 2013
Zaaknummer: 200.097.386/01
Zaaknummer eerste aanleg: 471255/FA RK10-8249
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.L. Hamburger te Amstelveen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P. Minkes te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 20 maart 2012. In deze beschikking is, voor zover thans van belang, de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam en Gooi- en Vechtstreek, locatie Amsterdam (hierna: de Raad) verzocht een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de volgende vragen:
  • is eenhoofdig gezag, conform het verzoek van de vrouw, in het belang van [kind A], [kind B] en [kind C]?
  • welke mogelijkheden zijn er voor een regeling inzake omgang tussen de man en [kind A], [kind B] en [kind C]?
  • zijn er factoren die een regeling belemmeren? Zo ja, welke komen vanuit het kind en welke vanuit de ouder(s)? Hoe en op welke termijn zijn deze factoren op te heffen?
  • hoe dient de regeling qua vorm en frequentie, in het belang van [kind A], [kind B] en [kind C], vorm gegeven te worden?
De behandeling van de zaak is om die reden aangehouden.
1.3.
Op 3 september 2012 heeft de Raad een raadsrapport van 31 augustus 2012, aan het hof doen toekomen. Op 10 september 2012 heeft het hof van de Raad een aanvulling op voornoemd raadsrapport, gedateerd 6 september 2012, ontvangen.
1.4.
Op 24 september 2012, 9 oktober 2012 en 5 april 2013 zijn op de griffie van dit hof faxberichten van de man binnengekomen.
1.5.
Op 2 oktober 2012 en op 5 april 2013 zijn op de griffie van dit hof faxberichten van de vrouw binnengekomen.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak is op 22 mei 2013 voortgezet, alwaar zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw [A], vertegenwoordiger van de Raad.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1.
Uit het onder 1.3 genoemde raadsrapport van 31 augustus 2012 blijkt dat een wijziging in het gezag volgens de Raad niet tegemoet komt aan de belangen van de kinderen. Hoewel de man regelmatig in het buitenland verblijft en de opvoeding hierdoor grotendeels bij de vrouw lag en nu helemaal bij haar ligt, is er geen aanwijzing die erop duidt dat de kinderen met deze gezagsverdeling bedreigd worden in hun ontwikkeling. De Raad is van mening dat de ouders moeten proberen om te communiceren, zo nodig met ondersteuning van derden. Voorts acht de Raad het belangrijk voor de kinderen om hun vader te kennen en een eigen relatie met hem op te bouwen, die los staat van het conflict tussen de ouders en de angst van de vrouw. Mogelijke conflicten met de man moeten de kinderen zelf met hem oplossen. Omdat er lange tijd geen contact is geweest en de kinderen een zekere weerstand tegen omgang uiten, wordt een begeleide omgang via het Omgangshuis geadviseerd met alle drie de kinderen tegelijk. Van de man wordt tijdens de omgang gevraagd dat hij zich inleeft in de behoeften van de kinderen en hen niet belast met zijn mening over de vrouw als ex-partner. Begeleiding door het Omgangshuis kan zich ook richten op het vergroten van het vertrouwen van de vrouw in het contactherstel en op de communicatie tussen de ouders. De Raad adviseert om de zaak een half jaar aan te houden en naar bevinding van het contactherstel via het Omgangshuis een mogelijke definitieve zorgregeling vast te stellen. De Raad adviseert daarnaast een informatieplicht van de vrouw aan de man over de kinderen vast te leggen. De vrouw dient elk half jaar de man schriftelijk op de hoogte te stellen over de ontwikkeling van de kinderen en een goed gelijkende recente foto van de kinderen op te sturen, aldus het rapport.
2.2.
Uit de onder 1.4 en 1.5 genoemde faxberichten blijkt het navolgende. Partijen hebben aanvankelijk ingestemd met verwijzing naar het Omgangshuis. De aanmelding bij het Omgangshuis is evenwel komen te vervallen omdat de man de betaling van de kosten niet rond kreeg. De man heeft zich daarop gewend tot Spirit, maatschappelijk werk Amstelveen, VITA en Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJAA). Uit deze contacten is gebleken dat partijen zich gezamenlijk dienen te wenden tot BJAA. De vrouw wenst evenwel haar medewerking pas te verlenen indien de Raad positief adviseert over het realiseren van contactherstel via BJAA.
2.3.
Ter zitting in hoger beroep van 22 mei 2013 heeft de Raad zijn advies gedeeltelijk gewijzigd. Nu partijen (een deel van) de kosten van het Omgangshuis zelf dienen te voldoen en zij beiden hebben verklaard hiertoe niet in staat te zijn, heeft de Raad geadviseerd om partijen te verwijzen naar BJAA. De Raad heeft toegelicht dat BJAA vervolgens zal onderzoeken welke instantie het meest geschikt is om partijen te begeleiden bij het opstarten van omgang tussen de man en de kinderen.
2.4.
Het hof volgt de Raad in zijn advies dat omgang met de man in het belang is van de kinderen en dat, nu er thans sinds geruime tijd geen contact is geweest tussen de kinderen en de man, de omgang in begeleide vorm dient te worden opgestart. Gelet hierop en gelet op het feit dat partijen beiden ter zitting in hoger beroep hebben ingestemd met verwijzing naar BJAA, zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
2.5.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.Beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verwijst partijen naar Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) voor het herstellen van het contact en het opstarten van omgang tussen de man en de kinderen, met dien verstande dat beide partijen hun medewerking dienen te verlenen aan alle stappen van het door hen te doorlopen traject;
houdt de behandeling van de zaak aan tot
24 november 2013 pro forma;
verzoekt BJAA het hof uiterlijk een week vóór die datum schriftelijk te informeren over het verloop en de evaluatie van het contactherstel en de omgang tussen de man en de kinderen;
beveelt de oproeping van partijen en de Raad tegen een nadien nader te bepalen datum.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, M.F.G.H. Beckers en A. van Haeringen in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2013.