ECLI:NL:GHAMS:2013:2004

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
200.116.652/01 en 200.116.652/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en alimentatie in het kader van echtscheiding met kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2013, zijn de appellanten en geïntimeerden betrokken bij een hoger beroep inzake een zorgregeling en alimentatie na hun echtscheiding. De man, geboren in 1969, en de vrouw, geboren in 1976, zijn in 2004 gehuwd en hebben drie kinderen. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Haarlem van 14 augustus 2012 aangevochten, waarin een zorgregeling en alimentatie zijn vastgesteld. De man verzoekt om een co-ouderschapsregeling en een lagere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, terwijl de vrouw verzoekt om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.

De rechtbank had bepaald dat de man € 550,- per kind per maand aan kinderalimentatie zou betalen en een uitkering van € 1.545,- bruto per maand aan partneralimentatie. De man stelt dat de communicatie tussen partijen slecht is en dat dit een contra-indicatie vormt voor een co-ouderschapsregeling. Het hof oordeelt dat de huidige zorgregeling, waarbij de kinderen bij de man verblijven, in het belang van de kinderen is en dat de man niet in staat is om de door de vrouw gevraagde partneralimentatie te betalen. Het hof wijst het verzoek van de man tot wijziging van de zorgregeling af, maar staat wel een uitbreiding van de vakantiezorgregeling toe.

De man heeft zijn eenmanszaak omgezet in een besloten vennootschap en stelt dat zijn draagkracht voor alimentatie beperkt is. Het hof komt tot de conclusie dat de man € 270,- per kind per maand kan bijdragen aan de kinderalimentatie, en wijst de verzoeken van de vrouw tot partneralimentatie af. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe alimentatiebedragen worden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan door de oudste raadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 juli 2013
Zaaknummers: 200.116.652/01 en 200.116.652/02
Zaaknummers eerste aanleg: 187485 / FA RK 11-4106 en 189880 / FA RK 12-560
in de zaak in hoger beroep met landelijk zaaknummer
200.116.652/01:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. E.S. Dirks te Alkmaar,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J. Neijenhof te Amsterdam,
en in de zaak met landelijk zaaknummer
200.116.652/02:
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. E.S. Dirks te Alkmaar,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. R.J. Neijenhof te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep in beide zaken

1.1.
Appellant, tevens verzoeker, en geïntimeerde, tevens verweerster, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 13 november 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 14 augustus 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 187485 / FA RK 11-4106 en 189880 / FA RK 12-560.
Hij heeft voorts verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.
1.3.
De vrouw heeft op 6 januari 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 18 februari 2013 nadere stukken ingediend
1.5.
De vrouw heeft op 15 februari 2013 nadere stukken ingediend
1.6.
De zaak is op 27 februari 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw W.E.A. Ruder, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).

2.De feiten in beide zaken

2.1.
Partijen zijn [in] 2004 gehuwd. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 2005, […] (hierna: [kind b]) [in] 2008 en […] (hierna: [kind c]) [in] 2009 (hierna tezamen: de kinderen). Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1969. Hij woont samen met zijn huidige partner.
Hij had voorheen een eenmanszaak. Het bedrijfsresultaat van de onderneming bedroeg in 2008, 2009, 2010 en 2011, respectievelijk € 116.590,-, € 90.611,-, € 51.754,- en € 10.927,-. Met ingang van 15 november 2011 heeft hij de eenmanszaak ingebracht in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de B.V.] Hij houdt 100% van de aandelen en hij is enig directeur van deze vennootschap. Blijkens de winst- en verliesrekening over 2011 had de man een salaris in dat jaar van € 60.315,- Blijkens de winst- en verliesrekening over 2012 bedroeg het salaris van de man in dat jaar over de eerste negen maanden € 36.377,-. Zijn salaris bedraagt volgens de salarisspecificatie over augustus, september en oktober 2012 € 5.000,- per maand.
De man draagt bij in de woonlasten van zijn partner met een bedrag van € 358,- per maand, bestaande uit netto hypotheeklasten, servicekosten en eigenaarslasten.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 151,- per maand. Het verplichte eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 29,- per maand. Daarnaast heeft de man nog een vrijwillig eigen risico van € 8,- per maand.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met de kinderen.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren[in] 1976.

3.Het geschil in hoger beroep

In de zaak met landelijk zaaknummer
200.116.652/01:
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen bij de man zijn:
  • eenmaal per twee weken van vrijdag 15.00 uur tot zondag 17.00 uur;
  • een in onderling overleg te bepalen dag per week, zijnde een dag waarop de vrouw werkt, vanaf het moment dat de oudste twee kinderen uit school komen totdat de kinderen de volgende ochtend weer naar school gaan, waarbij de man de kinderen van en naar school respectievelijk het kinderdagverblijf haalt en brengt;
  • gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, door partijen in onderling overleg te verdelen, met dien verstande dat de kinderen gedurende de zomervakantie een periode van maximaal twee weken achter elkaar bij de man verblijven.
- bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling zal voldoen € 550,- per kind per maand, met ingang van de datum waarop de beschikking is ingeschreven. Deze bijdrage wordt jaarlijks van rechtswege gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
- bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud telkens bij vooruitbetaling zal voldoen van € 1.545,- bruto per maand, met ingang van de datum waarop deze beschikking is ingeschreven. Deze bijdrage wordt jaarlijks van rechtswege gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat het contact van de man met de kinderen primair zal plaatsvinden iedere week van woensdag uit school tot vrijdag 17.00 uur alsmede om het weekend van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, in die zin dat de kinderen in de zomervakantie de eerste of de laatste drie aaneengesloten weken bij de man verblijven, en voorts, dat gedurende de vakanties van twee weken de kinderen een week bij de man verblijven, waarbij de week zal aansluiten op het weekend conform de zorgregeling, en voorts, dat gedurende de vakanties van een week de kinderen een halve week bij de man verblijven, waarbij deze halve week zal aansluiten op het weekend conform de zorgregeling en waarbij het wisselmoment zal zijn op woensdag om 14.00 uur.
Voorts verzoekt de man te bepalen dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking steeds maandelijks bij vooruitbetaling een bedrag van € 235,- per kind per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, althans een bijdrage die het hof juist acht, en – naar het hof begrijpt – het inleidend verzoek van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie alsnog af te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
In de zaak met landelijk zaaknummer
200.116.652/02:
3.4.
De man verzoekt schorsing van de werking van de bestreden beschikking met betrekking tot de betaling van de kinderalimentatie, voor zover deze een bedrag van € 235,- per kind per maand aan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te boven gaat, en met betrekking tot de partneralimentatie.
3.5.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en het verzoek van de man af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In de zaak met landelijk zaaknummer
200.116.652/02:
4.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man het schorsingsverzoek ingetrokken. Dit verzoek kan derhalve niet worden beoordeeld en zal worden afgewezen.
In de zaak met landelijk zaaknummer
200.116.652/01:
4.2.
Aan de orde zijn de zorgregeling en de eventueel door de man te betalen kinder- en partneralimentatie.
Zorgregeling
4.3.
De man stelt dat de rechtbank, in tegenstelling tot wat hij uitdrukkelijk verzocht heeft, ten onrechte geen zorgregeling heeft vastgesteld waarbij partijen de zorg- en opvoedingstaken bij helfte verdelen (co-ouderschap). Een dergelijke regeling is in het belang van de kinderen. Partijen wonen in dezelfde gemeente, de kinderen zullen een gelijkwaardige opvoeding krijgen van beide ouders en de communicatie tussen partijen over de verzorging en opvoeding van de kinderen verloopt goed. De man is voorts van mening dat het door de rechtbank vastgestelde extra contactmoment in de week niet in het belang is van de kinderen. Een dergelijke regeling biedt geen structuur voor de kinderen. Bovendien eindigt de schooldag op de dagen dat de vrouw werkt om 15.15 uur. De man dient de kinderen dan bij de vrouw op te halen. Aangezien de kinderen om 19.00 uur in bed moeten liggen, brengen zij slechts een korte middag bij de man door. De man ziet hiervan de meerwaarde niet.
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat partijen de vakanties en feestdagen in onderling overleg zullen verdelen en dat de kinderen in de zomervakantie een periode van maximaal twee weken aaneengesloten bij de man verblijven. De man is van mening dat een dergelijke regeling onuitvoerbaar is en dat twee weken in de zomervakantie te kort is zodat de man beperkt wordt in zijn mogelijkheden om met de kinderen op vakantie te gaan. Voorts stelt de man dat partijen thans niet in staat zijn om de vakanties in onderling overleg te verdelen.
4.4.
De vrouw stelt dat de man pas op de zitting van 21 juni 2012 heeft verzocht om een co-ouderschapsregeling vast te stellen. In tegenstelling tot wat de man stelt loopt de communicatie tussen partijen volgens de vrouw uiterst moeizaam. Partijen wonen weliswaar in dezelfde gemeente, doch het huis van de man staat thans te koop. Volgens de vrouw is het niet juist dat de man tijdens het huwelijk een substantiële rol heeft gespeeld in de verzorging en opvoeding van de kinderen. De vrouw stelt dat de rechtbank een regeling heeft vastgesteld zoals de man zelf heeft verzocht bij verweerschrift tevens houdende twee zelfstandige verzoeken en zoals volgt uit de pleitnotitie van de man in eerste aanleg. De vrouw stelt dat de man evenwel tot op heden geen uitvoering heeft gegeven aan de doordeweekse zorgregeling. Voorts voert de vrouw aan dat de kinderen erg jong zijn en dat zij om die reden heeft verzocht om een vakantieregeling waarbij de kinderen in de zomervakantie maximaal twee aaneengesloten weken bij de man zullen zijn. De zorgregeling gedurende de vakanties komt in de plaats van de weekendzorgregeling, aldus de vrouw.
4.5.
De Raad heeft ter zitting benadrukt dat het van belang is dat partijen uitvoering geven aan de doordeweekse regeling en dat beide partijen hun verantwoordelijkheid dienen te nemen. Voorts dienen de ouders te werken aan hun onderlinge communicatie en het belang van de kinderen voorop te stellen in plaats van in hun onderlinge strijd te blijven. De Raad heeft voorts naar voren gebracht dat, gelet op hun jonge leeftijd, het belang van de kinderen meebrengt dat zij in de zomervakantie maximaal twee aaneengesloten weken bij de man verblijven. De Raad heeft geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.6.
Ten aanzien van de weekregeling overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat de communicatie tussen partijen thans niet goed verloopt. Dit vormt naar het oordeel van het hof een contra-indicatie voor het vaststellen van een co-ouderschapsregeling zoals door de man is verzocht. Daar komt bij dat een wijziging van de huidige weekregeling onrust en instabiliteit mee zal brengen, hetgeen niet in het belang is van de kinderen. Het verzoek van de man tot het vaststellen van een zorgregeling waarbij de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen bij helfte worden verdeeld, zal dan ook worden afgewezen. Het hof is van oordeel dat de zorgregeling voor wat betreft de extra doordeweekse dag waarop de man de kinderen bij zich heeft, eveneens in het belang van de kinderen ongewijzigd dient te blijven, met dien verstande dat de toevoeging ‘dag waarop de vrouw werkt’ zal worden geschrapt nu gebleken is dat deze toevoeging aan de zijde van de man tot praktische problemen leidt en mede daardoor niet in het belang is van de kinderen. Het hof hecht eraan op te merken dat beide partijen zich, in het belang van de kinderen, over en weer dienen in te spannen om invulling te (blijven) geven aan de extra doordeweekse dag waarop de kinderen bij de man verblijven.
Met betrekking tot de vakantieregeling is het hof met de Raad van oordeel dat het gelet op de jonge leeftijd van de kinderen thans in hun belang is om in de zomervakantie maximaal twee aaneengesloten weken bij de man te verblijven. Met ingang van de zomervakantie van 2014, wanneer [kind c] vier jaar oud zal zijn en dan ook naar de basisschool zal gaan, staat de leeftijd van de kinderen evenwel niet meer in de weg aan een verblijf bij de man voor drie aaneengesloten weken. Het verzoek van de man tot uitbreiding van de vakantieregeling zal derhalve in zoverre worden toegewezen.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
4.7.
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man. De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding van € 680,- per kind per maand is niet in geschil en staat derhalve vast.
4.8.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man zal worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder 2.2, behoudens voor zover hiervan in het navolgende zal worden afgeweken.
4.9.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de gemiddelde winst, die hij in de jaren 2008 tot en met 2010 uit zijn toenmalige eenmanszaak behaalde en geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de man zijn eenmanszaak in november 2011 heeft ingebracht in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De man had voor de omzetting van zijn bedrijf van eenmanszaak naar de vorm van een besloten vennootschap goede reden. Hij heeft hier onder meer voor gekozen met het oog op de beperking van zijn aansprakelijkheid. Gedurende de periode als zelfstandige verrichtte de man veel opdrachten voor Delta Lloyd. De mogelijkheid bestond dat hij verkeerd advies of een onterecht akkoord gaf als gevolg waarvan de opdrachtgever schade kon lijden die vervolgens op de man verhaald kon worden. De man heeft met de omzetting bovendien een meer gestructureerd inkomen willen bewerkstellingen. De man is van mening dat hij door de marktverhoudingen binnen de financiële sector, ontstaan door de crisis, ten behoeve van zijn persoonlijke bescherming gehouden was om zijn aansprakelijkheid te beperken door het oprichten van een besloten vennootschap.
Het is volgens de man niet representatief om de resultaten over 2008 en 2009 mee te nemen nu de man in die jaren nog geen harde effecten ondervond van de crisis. De man stelt dat het representatief is om uit te gaan van het gemiddelde over 2010 (€ 51.754,-) en 2011 (€ 77.228,-) en de prognose over 2012 (€ 47.463,-). Op dit gemiddelde dient volgens de man de FOR ad € 10.000,- op jaarbasis in mindering te worden gebracht zodat een resultaat overblijft van € 48.815,- per jaar. De man verdient thans loon uit diensbetrekking van € 5.000,- bruto per maand. Primair is de man van mening dat bij de bepaling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 48.815,-. Subsidiair is de man van mening dat moet worden uitgegaan van zijn huidige loon van € 5.000,- bruto per maand.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist en gesteld dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man terecht is uitgegaan van een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 86.318,- over de jaren 2008 tot en met 2010.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende zakelijke redenen bestonden om zijn eenmanszaak eind 2011 om te zetten in een besloten vennootschap. Volgens de gebruikelijke richtlijn wordt bij de bepaling van de draagkracht ingeval van een besloten vennootschap rekening gehouden met het door de directeur grootaandeelhouder ontvangen salaris. De man stelt dat hij een salaris heeft van € 5.000,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld. Het hof overweegt dat nu niet is gebleken van opgepotte winst in de besloten vennootschap of van bovenmatige voorzieningen en voornoemd salaris het hof niet irreëel voorkomt, bij de bepaling van de draagkracht van de man zal worden uitgegaan van een salaris van € 5.000,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld. De overige stellingen van de man die betrekking hebben op het bij de bepaling van zijn draagkracht in aanmerking te nemen inkomen behoeven aldus geen verdere bespreking.
4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen ziet het hof geen aanleiding om bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te houden met de door de man opgevoerde kosten in verband met een co-ouderschapsregeling van € 228,- per maand. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man derhalve evenals de rechtbank een bedrag van € 180,- per maand aan omgangskosten in aanmerking nemen.
4.11.
De man voert aan dat hij als directeur/grootaandeelhouder zich persoonlijk dient te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid, nu hij als directeur/grootaandeelhouder niet via zijn werkgever tegen een dergelijk risico is verzekerd. De man betaalt ter zake van een arbeidsongeschiktheidsverzekering een jaarlijks een klimmende premie van € 6.303,56 in 2012/2013.
De vrouw stelt dat de kosten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering niet voor gaan op de onderhoudsverplichting van de man en dat daarmee bij de vaststelling van zijn draagkracht geen rekening moet worden gehouden.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat hij als directeur grootaandeelhouder niet via de besloten vennootschap is verzekerd tegen het risico van arbeidsongeschiktheid, zodat met de premie ter zake daarvan rekening dient te worden gehouden, met dien verstande dat de premie fiscaal aftrekbaar is. De hoogte van de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering komt het hof niet bovenmatig voor en hiermee zal rekening worden gehouden bij de bepaling van de draagkracht van de man.
4.12.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met premies voor een pensioenvoorziening. In verband met de op te bouwen pensioenaanspraken heeft de man een aanvullende arbeidsovereenkomst gesloten. De man stelt dat hij thans een pensioengat heeft van € 30.247,- en waarschijnlijk op de pensioendatum veel meer kapitaal nodig heeft dan hij op basis van de fiscale regels mag reserveren. Het is voor de man van belang om meer opzij te kunnen zetten dan fiscaal in mindering kan worden gebracht op de winst. Op dit moment heeft de man ongeveer € 2.500,- aan levenslang ouderdomspensioen opgebouwd. De man dient de fiscale pensioenlast over de gehele duur als reële pensioenlast in te brengen. Deze wordt als volgt vastgesteld. Het bedrag van € 4.204,- per 31 december 2012 bestaat uit veertien maanden. Voor heel 2012 is dat € 3.604,-. Het laatste volle jaar is de reservering € 19.815,-. Gemiddeld is dat € 11.710,- per jaar, dus € 1.000,- per maand. Met dit bedrag dient volgens de man rekening te worden gehouden. Dit bedrag is voor een deel, groot € 350,- , fiscaal aftrekbaar, aldus de man.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist en stelt dat geen rekening moet worden gehouden met de door de man opgevoerde reservering voor een oudedagsvoorziening nu deze kosten niet voor gaan op zijn onderhoudsverplichting.
Het hof overweegt dat bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening kan worden houden met een gebruikelijke en fiscaal aftrekbare, niet bovenmatige pensioenopbouw voor een directeur grootaandeelhouder. Het hof gaat ervan uit dat dit in het onderhavige geval een bedrag betreft van € 350,- per maand, zijnde volgens de stellingen van de man het door de belastingdienst aanvaarde bedrag aan aftrekbare pensioenvoorziening. Dit bedrag is terug vinden is in de jaarrekening, waarin een pensioenreservering is opgenomen van € 4.204,- per jaar, hetgeen neerkomt op een bedrag van (afgerond) € 350,- per maand. Met dit fiscaal aftrekbare bedrag zal het hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening houden. Het hof zal geen rekening houden met een door de man daarnaast opgevoerde pensioenreservering. Voor zover de man een grotere pensioenreservering dan deze in de jaarrekening verantwoorde reservering noodzakelijk acht, dient de man dit uit zijn vrije ruimte te doen.
4.13.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man € 810,- per maand beschikbaar voor kinderalimentatie, zijnde € 270,- per kind per maand. Daarbij is rekening gehouden met het fiscaal voordeel. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, in hoger beroep onbestreden, vastgesteld dat de draagkracht van de vrouw € 536,- per maand bedraagt, zijnde € 179,- per kind per maand. Partijen hebben dus onvoldoende draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien. Een bijdrage van man van € 270,- per kind per maand is daarom in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De man is niet in staat daarnaast een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Daarom kan in het midden blijven in hoeverre de vrouw daaraan behoefte heeft.
De rechtbank heeft de ingangsdatum vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Nu daartegen geen grief is gericht, zal ook het hof van die ingangsdatum uitgaan.
4.14.
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, is er geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht.
4.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt een zorgregeling vast waarbij de kinderen bij de man zijn:
  • eenmaal per twee weken van vrijdag 15.00 uur tot zondag 17.00 uur;
  • een in onderling overleg te bepalen dag per week, vanaf het moment dat de oudste twee kinderen uit school komen totdat de kinderen de volgende ochtend weer naar school gaan, waarbij de man de kinderen van en naar school respectievelijk het kinderdagverblijf haalt en brengt;
  • gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, door partijen in onderling overleg te verdelen, met dien verstande dat gedurende de zomervakantie 2013 daarvan maximaal twee weken aaneengesloten zullen zijn. Met ingang van de zomervakantie van 2014 zullen de kinderen een periode van drie aaneengesloten weken bij de man verblijven;
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op € 270,- (TWEEHONDERD ZEVENTIG EURO) per kind per maand;
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw tot betaling van een uitkering tot haar levensonderhoud;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J. van den Bergh, M.M.A. Gerritzen - Gunst en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 9 juli 2013.