In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen de man en zijn minderjarige kind, alsook de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, heeft op 25 oktober 2012 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2012, waarin haar verzoek om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind werd afgewezen. De man heeft in reactie hierop op 4 januari 2013 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 13 maart 2013 zijn beide partijen verschenen, maar de vrouw is niet opgekomen. De man heeft aangegeven dat de begeleiding door het Omgangshuis om financiële redenen niet tot stand is gekomen en verzoekt om een onbegeleide omgangsregeling. De vrouw daarentegen heeft grote angst voor de man en pleit voor een begeleide omgang, gezien het feit dat de man sinds 2010 geen contact heeft gehad met het kind. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geen bezwaren tegen omgang, maar adviseert om dit onder begeleiding te laten plaatsvinden.
Het hof heeft geoordeeld dat de omgang voorzichtig en onder begeleiding moet worden gestart, gezien de lange periode van geen contact tussen de man en het kind. Het hof verwijst partijen naar het Omgangshuis voor het opstarten van de omgang en bepaalt dat beide partijen hun medewerking moeten verlenen aan het traject. Tevens is er een beslissing genomen over de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage te leveren, en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, voor zover het verzoek van de vrouw om een bijdrage werd afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 juli 2013.