ECLI:NL:GHAMS:2013:1850

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
200.120.507-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsovergang door verkrijgende verjaring en de rol van het kadaster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de eigendom van een deel van een perceel grond, dat door verkrijgende verjaring zou zijn overgegaan. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, waarin de vordering van [appellant sub 2] om de inschrijving van de verjaring in het kadaster te bewerkstelligen, was toegewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat [geïntimeerde sub 1] en haar rechtsvoorgangers gedurende meer dan twintig jaar het bezit van het betrokken deel van het perceel hebben gehad, waardoor de verjaring voldoende gerechtvaardigd was. De appellanten betwisten deze verjaring en stellen dat de notariële verklaring van [geïntimeerde sub 1] niet voldoet aan de wettelijke vereisten voor inschrijving in het kadaster.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de voorzieningenrechter zijn aangenomen. Het hof oordeelt dat de notariële verklaring van verjaring niet voldoet aan de eisen van de Kadasterwet, omdat niet alle betrokken partijen hebben ingestemd met de inschrijving. De bewaarder van het kadaster heeft de inschrijving terecht geweigerd. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vordering van [appellant sub 2] af, waarbij het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de gestelde verjaring. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de appellanten, die in het ongelijk zijn gesteld.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor verkrijgende verjaring en de rol van het kadaster in het proces van eigendomsoverdracht. Het hof bevestigt dat de bewaarder niet verplicht is om een notariële verklaring in te schrijven als deze niet aan de wettelijke vereisten voldoet.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.120.507/01
zaaknummer rechtbank: 196416 / KG ZA 12-477 (Haarlem)
arrest in kort geding van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 juni 2013
inzake

1.[appellant sub 1],

wonend te [woonplaats], en
2.
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat:
mr. M.J. Meijerte Haarlem,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1],

wonend te [woonplaats],
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats], en
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat:
mr. R. Voste Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemd. De afzonderlijke geïntimeerden worden hierna [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] genoemd.
[appellant sub 1] zijn bij dagvaarding van 5 december 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, hierna ‘de voorzieningenrechter’, van 13 november 2012, voor zover in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hen als gedaagden en [appellant sub 2] als eisers.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, met producties,
  • conclusie van antwoord in hoger beroep, met één productie.
[appellant sub 1] hebben geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van [appellant sub 2] zoals in eerste aanleg ingesteld (geheel) zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[appellant sub 2] hebben geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.5, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangenomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant sub 1] zijn sinds 2 december 2008 eigenaar van een woning met een bijbehorend stuk grond gelegen op het adres [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend als gemeente Haarlem, sectie C, perceel [perceelnummer]. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] zijn sinds 20 september 2012 eigenaar van een woning met een bijbehorend stuk grond gelegen op het adres [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend als gemeente Haarlem, sectie C, perceel [perceelnummer]. [geïntimeerde sub 1] was eerder, vanaf een datum in 1997 tot 20 september 2012, eigenaar van laatstgenoemd perceel. Zij heeft dat perceel op 20 september 2012 geleverd aan een derde, die het op dezelfde datum heeft (door)geleverd aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]. Beide genoemde percelen grenzen aan elkaar.
3.2.
[geïntimeerde sub 1] heeft op 12 september 2012 een notariële verklaring van verjaring zoals bedoeld in artikel 34 Kadasterwet, hierna ‘Kw’, doen opmaken met betrekking tot de (door [geïntimeerde sub 1] gestelde) verkrijging door haar van de eigendom van een deel van perceel C [perceelnummer] – welk deel ongeveer zes vierkante meter groot is – als gevolg van verjaring zoals bedoeld in artikel 3:105 lid 1 BW. De notariële verklaring vermeldt dat [geïntimeerde sub 1] ter zake heeft gesteld dat zij, haar rechtsvoorgangers inbegrepen, gedurende een onafgebroken periode van minstens twintig jaar het bezit van het betrokken deel van perceel C [perceelnummer] heeft gehad en dat de rechtsvordering van de eigenaren tot beëindiging van dat bezit is verjaard. Zowel [appellant sub 1] als WestlandUtrecht Bank N.V., aan welke vennootschap [appellant sub 1] een recht van hypotheek op perceel C [perceelnummer] hebben verleend, hebben – naar in de notariële verklaring is vermeld – de gestelde verjaring betwist.
3.3.
Bovenbedoelde notariële verklaring vermeldt voorts, voor zover van belang: ‘Aan mij, notaris, zijn bewijsstukken van de gestelde verjaring overhandigd, die genoegzaam (zouden kunnen) aantonen dat het in te schrijven feit zich heeft voorgedaan (…). Op basis van het vorenstaande met betrekking tot de gestelde verjaring concludeer ik, notaris, mede op basis van de tegenover mij, notaris, afgelegde verklaringen en de aan mij, notaris, overgelegde stukken, (…) dat deze bewijsstukken genoegzaam (zouden kunnen) aantonen dat er sprake is van de door verjaring verkregen eigendom van de onroerende zaak. (…) Gelet op de hiervoor genoemde verklaringen is het bepaalde in artikel 37 lid 1 onder c Kadasterwet
welvan toepassing, zodat deze akte slechts zal worden geboekt in het register van voorlopige aantekeningen en inschrijving alleen kan plaatsvinden op bevel van de rechter.’
3.4.
De betrokken notaris heeft de hierboven bedoelde verklaring aangeboden aan de bewaarder van het kadaster en de openbare registers, hierna ‘de bewaarder’, ter inschrijving van de verjaring die volgens de stelling van [geïntimeerde sub 1] heeft geleid tot haar verkrijging van de eigendom van een deel van perceel C [perceelnummer], in het openbare register van inschrijving van feiten die betrekking hebben op onroerende zaken. De bewaarder heeft de gevraagde inschrijving geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 37 lid 1 onder c Kw. Hij heeft de aanbieding van de notariële verklaring vervolgens geboekt in het register van voorlopige aantekeningen bedoeld in artikel 8 lid 1 onder b Kw. [appellant sub 2] hebben hiermee geen genoegen genomen.
3.5.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten hebben [appellant sub 2] in eerste aanleg [appellant sub 1], de bewaarder en WestlandUtrecht Bank N.V. in rechte betrokken en een vordering ingesteld strekkend tot, kort gezegd, verkrijging van een bevel van de voorzieningenrechter aan de bewaarder om de door [geïntimeerde sub 1] gestelde verjaring alsnog in te schrijven in het register van inschrijving van feiten die betrekking hebben op onroerende zaken. Tevens hebben [appellant sub 2] de doorhaling gevorderd van de inschrijving van de akte van hypotheek waarbij [appellant sub 1] aan WestlandUtrecht Bank N.V. een recht van hypotheek op perceel C [perceelnummer] hebben verleend, voor zover betrekking hebbend op het deel van dat perceel waarvan [geïntimeerde sub 1] volgens haar stelling de eigendom heeft verkregen.
3.6.
De voorzieningenrechter heeft de eerste hierboven weergegeven vordering toegewezen op de grond dat, samengevat en naar het hof begrijpt, aannemelijk is dat [geïntimeerde sub 1] en haar rechtsvoorgangers gedurende een onafgebroken periode van meer dan twintig jaar het bezit van het betrokken deel van perceel C [perceelnummer] hebben gehad, zodat het beroep van [geïntimeerde sub 1] op (eigendomsverkrijging als gevolg van) verjaring ‘voldoende gerechtvaardigd’ is. Het hoger beroep is gericht tegen de toewijzing van de zojuist bedoelde vordering en de daartoe leidende overwegingen. De tweede hierboven weergegeven vordering is door de voorzieningenrechter afgewezen en maakt geen deel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep.
3.7.
Met
grief 1betogen [appellant sub 1] dat [appellant sub 2] niet-ontvankelijk zijn in hun vordering strekkend tot een bevel aan de bewaarder tot inschrijving van de gestelde verjaring, omdat zij geen voldoende spoedeisend belang hebben bij (een zo verstrekkende voorziening als) het gevorderde bevel. [appellant sub 1] kunnen in dit betoog niet worden gevolgd. [appellant sub 2] hebben onweersproken gesteld dat het hun bedoeling is dat het betrokken deel van perceel C [perceelnummer] zal worden geleverd aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3], aan wie zoals onder 3.1 beschreven op 20 september 2012 al het aangrenzende perceel C [perceelnummer] is geleverd. Voor die levering is nodig dat de verjaring waarop [appellant sub 2] zich beroepen wordt ingeschreven in het hierboven bedoelde register, opdat uit dat register kenbaar zal zijn dat [geïntimeerde sub 1] (als gevolg van de verjaring) de eigendom van het betrokken deel van perceel C [perceelnummer] heeft verkregen en dus bevoegd is dat deel door levering over te dragen. Hiermee staat, ook in hoger beroep, vast dat [appellant sub 2] een voldoende spoedeisend belang hebben bij het gevorderde bevel. De grief faalt dus.
3.8.
Met de
grieven 2 tot en met 9, tezamen en in onderlinge samenhang, betogen [appellant sub 1] dat op grond van de beschikbare bewijsstukken niet mag worden aangenomen dat de gestelde verjaring zich heeft voorgedaan en dat (ook verder) niet is gebleken dat [geïntimeerde sub 1] en haar rechtsvoorgangers gedurende een onafgebroken periode van minstens twintig jaar het bezit van het betrokken deel van perceel C [perceelnummer] hebben gehad, zodat voor een bevel aan de bewaarder tot inschrijving van de verjaring zoals door [appellant sub 2] gevorderd geen grond bestaat. [appellant sub 1] kunnen in dit betoog worden gevolgd. In zijn onder 3.2 en 3.3 aangehaalde verklaring is door de notaris vermeld dat het bepaalde in artikel 37 lid 1 onder c Kw van toepassing is. Deze vermelding geeft aan – althans daaruit volgt – dat niet al degenen die als partij bij de gestelde verjaring zijn betrokken, aan de notaris hebben meegedeeld met de inschrijving daarvan in te stemmen en dat de aan de notaris overgelegde bewijsstukken niet genoegzaam aantonen dat de gestelde verjaring zich inderdaad heeft voorgedaan, zodat niet kan worden voldaan aan het bepaalde in artikel 37 lid 1 onder a en b Kw. In een dergelijk geval mag de bewaarder de hem aangeboden notariële verklaring in beginsel slechts boeken in het onder 3.4 bedoelde register van voorlopige aantekeningen (naar volgt uit artikel 37 lid 2 Kw), wat er ook zij van hetgeen in die verklaring voor het overige is vermeld.
3.9.
Nu de aangeboden notariële verklaring niet voldoet aan de wettelijke vereisten voor inschrijving van de gestelde verjaring in het register van inschrijving van feiten die betrekking hebben op onroerende zaken, was de bewaarder – naar volgt uit artikel 3:20 lid 1 BW – gehouden de inschrijving in dat register te weigeren. Voor een rechterlijk bevel op grond van het bepaalde in artikel 3:20 lid 2 BW aan de bewaarder om die inschrijving alsnog te verrichten, bestaat uitsluitend grond als desondanks moet worden geoordeeld dat de weigering ten onrechte is geschied. Voor een dergelijk oordeel zou aanleiding kunnen zijn als, in weerwil van de inhoud van de notariële verklaring, genoegzaam is aangetoond dat de gestelde verjaring zich inderdaad heeft voorgedaan. Dit is niet het geval: weliswaar hebben [appellant sub 2] twee onbeëdigde verklaringen van derden en een ‘notitie bouwhistorisch onderzoek’ overgelegd met betrekking tot (het gebruik van) het omstreden deel van perceel C [perceelnummer] ter ondersteuning van hun stelling dat [geïntimeerde sub 1] en haar rechtsvoorgangers gedurende een onafgebroken periode van minstens twintig jaar het bezit van dat deel van het perceel hebben gehad, maar [appellant sub 1] hebben daartegenover in hoger beroep gewezen op verklaringen van derden die deze stelling juist tegenspreken en twee onbeëdigde verklaringen met een dergelijke strekking overgelegd, waaronder een verklaring van een bouwkundige met gemotiveerde kritiek op de eerder genoemde ‘notitie bouwhistorisch onderzoek’. Onder deze omstandigheden kan zonder bewijslevering – waarvoor een kort geding zoals thans aan de orde zich niet leent – niet worden geoordeeld dat genoegzaam is aangetoond dat de gestelde verjaring zich inderdaad heeft voorgedaan en dus evenmin dat de weigering van de inschrijving daarvan in het hierboven bedoelde register ten onrechte is geschied.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven 2 tot en met 9 slagen, dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en dat de door de voorzieningenrechter toegewezen – eerste onder 3.5 weergegeven – vordering alsnog moet worden afgewezen. Het hof zal aldus beslissen. [appellant sub 2] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk – zoals gevorderd – worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep; en,
opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering af;
veroordeelt [appellant sub 2] hoofdelijk, zodat betaling door de een de ander zal bevrijden, in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant sub 1] begroot op € 267,- aan verschotten en nihil voor salaris advocaat in eerste aanleg en op € 391,17 aan verschotten en € 894,- voor salaris in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, W.H.F.M. Cortenraad en W.J. Noordhuizen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2013.