ECLI:NL:GHAMS:2013:1835

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
12-00305
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder de boetebeschikking van de inspecteur vernietigd, omdat de rechtbank van oordeel was dat de inspecteur niet had aangetoond dat de aanmaningsbrief daadwerkelijk door de belanghebbende was ontvangen. De inspecteur had een verzuimboete van € 226 opgelegd aan de belanghebbende wegens het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008. De belanghebbende had geen aangifte gedaan binnen de gestelde termijn en had ook geen verweerschrift ingediend in het hoger beroep.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de aanmaningsbrief door de inspecteur naar het juiste adres van de belanghebbende is verzonden. Het Hof oordeelt dat het vermoeden van ontvangst van de aanmaningsbrief niet is ontzenuwd door de belanghebbende. De belanghebbende had verklaard niet meer te weten of hij de aanmaningsbrief had ontvangen, wat het Hof als onvoldoende bewijs beschouwde om aan te nemen dat de aanmaningsbrief niet was ontvangen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de boetebeschikking en heeft het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het bewijs van verzending van de aanmaningsbrief en de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om aan te tonen dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht de verzuimboete heeft opgelegd, omdat de belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan na de aanmaning.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00305
18 april 2013
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord / kantoor Zaandam
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/6276 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X]te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 juni 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.766 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.440 en bij beschikking een bedrag van € 129 aan heffingsrente in rekening gebracht. Gelijktijdig heeft de inspecteur bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 oktober 2011, de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 21 maart 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de boetebeschikking vernietigd, de belastingaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 april 2012. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.2 en 2.4 tot en met 2.7 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin, evenals in het hierna opgenomen citaat uit deze uitspraak, aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
2.1.
Eiser geniet het gehele jaar 2008 een WAO-uitkering.
2.2.
Verweerder heeft aan eiser omstreeks 28 februari 2009 een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2008 uitgereikt.
Verweerder heeft aan eiser op 22 december 2009 een herinneringsbrief voor het doen van deze aangifte verzonden.
(…)
2.4.
Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2008, bij gebreke van een aangifte, met dagtekening 17 juni 2011 ambtshalve vastgesteld.
2.5.
Tot de dossierstukken behoort een overzicht van de Fiscale Loon Gegevens (Fibase) van eiser over het jaar 2008. Hieruit blijkt dat eiser in 2008 een WAO-uitkering heeft genoten van € 24.766 waarop een bedrag van € 6.834 aan loonheffing is ingehouden.
2.6.
Tot de dossierstukken behoort voorts een renterenseignering over 2008 ten name van eiser waarop de volgende gegevens staan vermeld:
Spaartegoeden saldi-begin: 126.092 saldi-eind: 134.727
Beursgenoteerde fondsen: waarde 2007: 648 waarde 2008: 1.212
2.7.
Verweerder heeft een ambtsedige verklaring overlegd van [A] van 20 januari 2012, waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
“Hierbij verklaar ik, [A], medewerker bij de Belastingdienst B/CICT, sector Exploitatie, dat de aanmaning tot het doen van aangifte Inkomstenbelasting t.n.v. [X] belastingjaar 2008 in de periode 16 tot en met 17 februari 2010 ter postbezorging is aangeboden.
(…)”
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit. Het Hof voegt hier de volgende feiten aan toe.
2.2.1.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een brief van 2 maart 2010 van de inspecteur aan belanghebbende. In de brief wordt belanghebbende er (nogmaals) op gewezen dat nog geen aangifte is gedaan (hierna: de aanmaningsbrief). In de brief wordt voorts medegedeeld (voor zover hier van belang):
“U moet over het jaar 2008 aangifte doen (…) voor de [IB/PVV] (…).
De aangifte moest vóór 1 april 2009 bij ons binnen zijn. Op 22 december 2009 heb ik u een herinnering gestuurd om alsnog aangifte te doen. (…)
U moet alsnog aangifte doen. Deze aangifte moet vóór 16 maart 2010 bij ons binnen zijn. (…)
U bent wettelijk verplicht om (op tijd) aangifte te doen. Als u niet reageert op deze aanmaning, zullen wij het inkomen moeten schatten. Ook krijgt u een boete als u niet of te laat reageert.”
2.2.2.
Tot de stukken van het geding behoort voorts een schermprint met als kop
‘ABS / Raadplegen / Fiscale afspraken’
waarbij onder het tussenkopje
‘Aanmaning, Dagtekening’
de datum 02-03-2010 is vermeld.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de inspecteur terecht de verzuimboete van € 226 heeft opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aangifte niet is ingediend binnen de daarvoor door de inspecteur gestelde termijn.
4.2.
Partijen houdt verdeeld de vraag of de inspecteur belanghebbende daadwerkelijk heeft aangemaand om alsnog, binnen een nader bepaalde termijn, aangifte te doen. Belanghebbende heeft in dat verband ter zitting van het Hof verklaard:
“U houdt mij de volgende passage voor uit mijn brief aan de inspecteur van 26 juni 2011.
“Het is zo lang geleden, het spijt me, indien u mijn aangifte en ik uw aanmaning niet heb ontvangen”.
Ik weet het niet meer. Het zou kunnen dat ik de aanmaning wel heb ontvangen.”
4.3.
De rechtbank is in onderdeel 4.3 van haar uitspraak met betrekking tot de boete tot het volgende oordeel gekomen.
4.3.
Verweerder heeft aan eiser een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen. Indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn (van aanmaning) heeft gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 1.134 kan opleggen.
Verweerder heeft op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst van 24 december 2009 een verzuimboete opgelegd van € 226.
Op verweerder rust de bewijslast om, bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van een handelen waarvoor een boete kan worden opgelegd. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat aan eiser op 28 februari 2009 een aangiftebiljet is uitgereikt en dat met dagtekening 2 maart 2010 een aanmaning is verzonden waarin hij in de gelegenheid werd gesteld vóór 16 maart 2010 de aangifte in te dienen. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder een ambtsedige verklaring van [A] overgelegd inhoudende dat de aanmaning op 16 of 17 februari 2010 ter post is aangeboden.
De rechtbank overweegt dat hiermee weliswaar als vaststaand kan worden aangenomen dat de aanmaning door verweerder is verzonden, maar niet dat deze brief ook door eiser is ontvangen. Gelet op het feit dat eiser in zijn bezwaarschrift aangeeft, althans zo begrijpt de rechtbank, dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet het van hem vereiste bewijs heeft geleverd dat aan alle voorwaarden voor het opleggen van een boete is voldaan (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 23 november 2006, nr. 05/00250, LJN AZ8737).
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de boetebeschikking dient te worden vernietigd. Het beroep zal hierom gegrond worden verklaard.
4.4.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat - op de door haar daarvoor genoemde gronden - als vaststaand kan worden aangenomen dat de aanmaningsbrief door de inspecteur naar het (juiste) adres van belanghebbende is verzonden en wijst in dit verband (in aanvulling op de door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden) op de onder 2.2.2 genoemde schermprint, waaruit kan worden afgeleid dat een aanmaningsbrief met dagtekening 2 maart 2010 is verzonden naar belanghebbende en de onder 2.2.1 omschreven aanmaningsbrief. Het Hof komt echter tot een ander oordeel over de vraag of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de aanmaning heeft ontvangen.
De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaningsbrief op dat adres (Hoge Raad 15 december 2006, LJN AZ4416). Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende voormeld vermoeden te ontzenuwen. Naar ’s Hofs oordeel is hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende om redelijkerwijs te twijfelen aan de ontvangst of aanbieding van de aanmaningsbrief en daarmee het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Alsdan moet er van worden uitgegaan dat de aanmaningsbrief belanghebbende heeft bereikt, zeker nu belanghebbende ter zitting (desgevraagd) heeft verklaard niet meer te weten of hij de aanmaningsbrief al dan niet heeft ontvangen:
“Ik weet het niet meer. Het zou kunnen dat ik de aanmaning wel heb ontvangen.”
hetgeen mede te verklaren is uit de omstandigheid dat hij zeer veel (aanmanings)brieven van de Belastingdienst ontvangt, zoals hij ter zitting heeft verklaard:
“In de afgelopen tien tot twaalf jaar heb ik honderden brieven van de Belastingdienst ontvangen, waaronder aanmaningen en boetes (…)”.
4.5.
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de aanmaningsbrief op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden en dat belanghebbende daarmee genoegzaam is aangemaand om (alsnog) tijdig aangifte te doen. Nu belanghebbende daaraan niet binnen de in deze brief gestelde termijn gevolg heeft gegeven, heeft de inspecteur terecht de onderhavige verzuimboete opgelegd. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval een verzuimboete van € 226 niet uitgaat boven hetgeen passend en geboden is.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.F. Faase en A.M.J.G. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox, als griffier. De beslissing is op 18 april 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
3. a. de naam en het adres van de indiener;
4. b. een dagtekening;
5. c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
6. d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.