ECLI:NL:GHAMS:2013:1826

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
23-000575-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de heropening van de strafzaak tegen de verdachte in de Passage-zaak na kennisgeving van niet-verdere-vervolging

In deze zaak, die zich afspeelt binnen het kader van de Passage-zaak, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep. De verdachte was eerder in 1996 door de officier van justitie niet verder vervolgd, maar werd in 2008 opnieuw in rechte betrokken wegens vermeende betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer]. De verdediging voerde aan dat de hernieuwde vervolging niet gebaseerd was op nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het hof diende te beoordelen of de rechter-commissaris terecht had besloten tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek op basis van nieuwe bezwaren. De raadsman stelde dat de feiten en omstandigheden die in het proces-verbaal van 27 november 2008 waren opgenomen, niet nieuw waren en reeds eerder bekend waren bij justitie.

Het openbaar ministerie betoogde echter dat er wel degelijk nieuwe bezwaren waren, onderbouwd door telecomanalyses en getuigenverklaringen. Het hof oordeelde dat de telecomgegevens, die eerder niet diepgaand waren onderzocht, in het licht van nieuwe getuigenverklaringen als nieuwe bezwaren konden worden aangemerkt. Het hof concludeerde dat de rechter-commissaris in redelijkheid had kunnen besluiten tot het instellen van een nieuw gerechtelijk vooronderzoek en dat de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk verklaren niet aan de orde was. Het verzoek van de verdediging om de zaak niet gelijktijdig te behandelen met de andere zaken in de Passage-zaak werd afgewezen, omdat de verwevenheid van de zaken dit onwenselijk maakte. De uitspraak bevestigde de noodzaak van een zorgvuldige afweging van nieuwe bezwaren in het strafproces.

Uitspraak

Beslissing
Gerechtshof Amsterdam
Sector strafrecht

1.Het verweer en een subsidiair verzoek

De raadsman heeft preliminair ten verwere aangevoerd dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zal verklaren. Daaraan heeft hij aan de hand van zijn pleitnotities zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Aan de verdachte is ter zake het tenlastegelegde op 24 oktober 1996 een kennisgeving van niet-verdere-vervolging betekend. Op 27 november 2008 is opnieuw een ten name van de verdachte gesteld gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. Deze hernieuwde, thans lopende, vervolging van de verdachte is niet gebaseerd op nieuwe bezwaren in de betekenis van artikel 255 (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De feiten en omstandigheden, vervat in het proces-verbaal van 27 november 2008, dat is opgesteld met het oog op de onderbouwing van een vordering tot instelling van een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte, waren óf niet belastend óf waren reeds bekend bij justitie en aldus voorwerp van onderzoek geweest.
Het hof begrijpt de stellingen van de raadsman aldus, dat zijn bezwaren zijn gericht tegen zowel de beslissingen tot vordering respectievelijk opening van een gerechtelijk vooronderzoek als de beslissing tot dagvaarding.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat artikel 255 Sv beoogt de verdachte een waarborg te bieden tegen lichtvaardige dagvaarding. Om die reden kunnen de resultaten van het daarop gevolgde onderzoek ter terechtzitting niet als nieuwe bezwaren in de zin van die bepaling worden aangemerkt, omdat zij eerst na het moment van dagvaarden bekend worden, aldus de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman het hof verzocht de zaak tegen de verdachte niet gelijktijdig te behandelen met de zaken tegen de medeverdachten in het zogenoemde proces Passage. Onder dit proces – hierna ook te noemen: Passage – verstaat het hof het samenstel van strafzaken tegen een aantal personen (onder wie ook de verdachte) dat gedurende geruime tijd door de rechtbank gelijktijdig is behandeld en in welke zaken de rechtbank op 29 januari 2013 vonnissen heeft gewezen.
Door die niet-gelijktijdige behandeling van de zaak tegen de verdachte zal de met de behandeling daarvan in hoger beroep gemoeide tijd– mede met het oog op de duur van de voorlopige hechtenis – aanzienlijk worden bekort en wordt het risico dat haar zaak onvoldoende aandacht krijgt, beperkt.

2.Het standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van nieuwe bezwaren tegen de verdachte, zodat niet-ontvankelijkheid in de vervolging niet aan de orde kan zijn. Daartoe is gewezen op het proces-verbaal van 27 november 2008 en de (deels) daarin vervatte resultaten van een nadere telecomanalyse en diverse getuigenverklaringen. Voorts heeft het openbaar ministerie gewezen op de verklaringen van de door [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] als getuigen afgelegde verklaringen en voorts op de resultaten van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg,
De advocaat-generaal meent dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van nieuwe bezwaren, gegevens kunnen worden betrokken die al eerder – dat wil zeggen voorafgaand aan de kennisgeving van niet verdere vervolging – beschikbaar waren en die in het kader van de eerste vervolging niet diepgaand zijn onderzocht, dan wel -naar achteraf is gebleken- niet op waarde zijn geschat. Om die redenen kunnen de reeds tijdens het eerste strafrechtelijk onderzoek (van vóór 1996) bekend geworden telecomgegevens bij de beoordeling van het bestaan van “nieuwe bezwaren” worden betrokken.
Voorts meent de advocaat-generaal dat uit het wettelijk systeem volgt dat ook de resultaten van het onderzoek ter terechtzitting dienen te worden betrokken bij de vraag of sprake is van nieuwe bezwaren. In dat verband is met name gewezen op de verklaring van de getuige [getuige 7].
Ten aanzien van het subsidiair gedane verzoek heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een zodanige verwevenheid van zaken dat afsplitsing in de zin van een niet-gelijktijdige behandeling zeer onwenselijk is. Van de zijde van het openbaar ministerie is in het bijzonder gewezen op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 7], alsmede op de gang van zaken rondom deze getuigen. Een en ander kan in diverse zaken -ook in de de verdachte betreffende strafzaak- van belang blijken, zodat het wenselijk is de zaken gelijktijdig te behandelen. De voorlopige hechtenis duurt thans nog niet onaanvaardbaar lang, terwijl voor de verdachte daartegen ook rechtsmiddelen openstaan, aldus het openbaar ministerie.

3.Beoordeling van het verweer en het verzoek

3.1.
Het toetsingskader
Artikel 255 (oud) Sv. luidde op de relevante datum 27 november 2008 voor zover van belang, als volgt:
De verdachte kan na zijn buitenvervolgingstelling, na de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens artikel 12i of artikel 246, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.
In dat geval kan de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake dier nieuwe bezwaren ingesteld gerechtelijk vooronderzoek.
Het procedurevoorschrift van art. 255 Sv zoals dit destijds luidde, strekt tot waarborg dat de verdachte, van wiens verdere vervolging eerder is afgezien, niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard. Eerst diende de rechter-commissaris ter zake van die nieuwe bezwaren een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen, dat aldus kon dienen ter toetsing en zonodig nadere onderbouwing van de beweerde nieuwe bezwaren. Het hof zal in de eerste plaats dienen te beoordelen of de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot opening van dit gerechtelijk vooronderzoek.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, indien aan een verdachte een kennisgeving van niet-verdere-vervolging is betekend en hij daarna ter zake van hetzelfde feit opnieuw in rechte is betrokken, de zittingsrechter die over de strafzaak oordeelt uiteindelijk dient te beoordelen of er van nieuwe bezwaren als bedoeld in art. 255 Sv is gebleken, op grond waarvan de betrokkene opnieuw mocht worden gedagvaard. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn strafvervolging.
Bij de beoordeling van genoemde vraag zullen, naar uit het wettelijk systeem volgt, de resultaten van het ingevolge art. 255, derde lid, Sv (oud) voorgeschreven gerechtelijk vooronderzoek dienen te worden betrokken. [1] Voorts kunnen daarbij feiten en omstandigheden worden betrokken die niet zijn onderzocht in het eerdere gerechtelijk vooronderzoek, waarop het sepot was gevolgd. [2] Deze door de zittingsrechter uit te voeren toets is een volle, in die zin dat deze niet met terughoudendheid wordt uitgevoerd. Dit laat onverlet dat het object van deze toets het bestaan van nieuwe bezwaren is, dat wil zeggen of is gebleken van nieuwe aanwijzingen van strafbare betrokkenheid. Aan vragen omtrent bewijswaarde en bewijskracht komt in dit verband slechts marginale betekenis toe.
In dit verband overweegt het hof voorts dat de uit te voeren beoordeling naar haar aard inhoudt dat de gestelde nieuwe bezwaren worden beschouwd in hun verband en samenhang met hetgeen in eerdere fasen van het onderzoek of op andere wijzen is gebleken.
Dit houdt tevens in dat nieuwe bezwaren daarin kunnen bestaan dat, als gevolg van en voortbouwend op nieuwe onderzoeksbevindingen, op eerdere, aanvankelijk als onvoldoende beoordeelde, resultaten een nieuw licht wordt geworpen waardoor deze in het geheel van feiten en omstandigheden een zwaarder gewicht bij de opbouw van de verdenking krijgen. De stelling van de raadsman dat een dergelijke gang van zaken ontoelaatbaar herstel van “fouten” in de opsporing mogelijk zou maken, acht het hof in deze algemene formulering onjuist. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat uitgebreider – en/of meer specifiek gericht – onderzoek, uitgevoerd op eerdere bevindingen of resultaten, naar aanleiding van later gebleken feiten en omstandigheden, moet worden aangemerkt als onderzoek in de zin van artikel 255, tweede lid, Sv (oud).
Tot slot overweegt het hof dat de nieuwe bezwaren als geheel dienen te worden beoordeeld op hun bijdrage aan het vermoeden van schuld van de verdachte. Voor een geïsoleerde benadering en weging van elk door het openbaar ministerie als nieuw bestempeld bezwaar afzonderlijk biedt de regeling van artikel 255 Sv, bezien in samenhang met het stelsel van strafvordering geen steun.
3.2.
De feitelijke gang van zaken
Om de vraag te beantwoorden of sprake is van nieuwe bezwaren, dient allereerst te worden vastgesteld welke gegevens bij de officier van justitie in het kader van deze zaak tot aan het moment waarop deze in 1996 tot seponering overging, bekend waren en voorts, of en in hoeverre deze beschikbare gegevens voorwerp van onderzoek zijn geweest.
Niet ter discussie staat dat [slachtoffer] op 19 april 1993 om het leven is gekomen door een geweldsmisdrijf en dat de verdachte en haar medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de eerste fase van het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] zijn aangemerkt als verdachten.
Op aan haar door de politie in 1993 gestelde vragen of zij [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] [het hof begrijpt: [medeverdachte 2]] kent heeft de verdachte zich beroepen op haar zwijgrecht, nadat zij eerder op diverse andere vragen wel inhoudelijk heeft geantwoord. [3]
Het hof stelt vast dat telecomgegevens (zogeheten printlijsten) zijn verkregen betreffende onder meer de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (het nummer [telefoonnummer 1], toegeschreven aan [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] als de gebruikers daarvan) en [telefoonnummer 2] (het nummer [telefoonnummer 2], aanvankelijk toegeschreven aan [medeverdachte 2] en later aan [medeverdachte 3]). Op basis van processen-verbaal van 16 augustus 1993 en 2 januari 1995 kan worden vastgesteld dat onderzoek is verricht naar telecomgegevens betreffende de nummers [telefoonnummer 1] en de [telefoonnummer 2].
Uit de bewoordingen van het proces-verbaal van 2 januari 1995 blijkt dat printlijsten van de nummers [telefoonnummer 1] en de [telefoonnummer 2] over de maand april 1993 zijn opgevraagd en dat het onderzoek zich met name heeft gericht op het contact dat tussen deze nummers op de dag van het overlijden van [slachtoffer], te weten 19 april 1993, heeft plaatsgehad. Uit het proces-verbaal van 16 augustus 1993 volgt dat het onderzoek voorts gericht is geweest op de onderlinge communicatie tussen de telefoonaansluitingen ten huize van de vriendinnen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. [4]
Tot dagvaarding van de verdachte door de officier van justitie hebben de resultaten van het gehouden onderzoek niet geleid. Uiteindelijk heeft de rechter-commissaris op 17 juni 1996 het gerechtelijk vooronderzoek gesloten [5] , waarna op 24 oktober 1996 een kennisgeving niet- verdere-vervolging aan de verdachte is betekend. [6]
Op 11 september 2006 en op 1 april 2008 heeft [getuige 1] als getuige verklaard dat hij samen met [medeverdachte 1] gedetineerd is geweest en dat deze hem heeft verteld over diverse door hem, [medeverdachte 1], gepleegde moorden [het hof begrijpt: in het jaar 1993]. Het betreft de moord op twee Joegoslaven [het hof begrijpt: de zaak Tanta], de moord op een man en vrouw in Antwerpen [het hof begrijpt: de zaak Cobra] en de moord op [slachtoffer] [de zaak Opa]. [medeverdachte 3] zou als chauffeur betrokken zijn geweest bij de moord op [slachtoffer]. [getuige 1] heeft voorts verklaard dat hij slechts naar de persoon van de opdrachtgever kon gissen, maar dat hij denkt dan wel aanneemt dat het [betrokkene1] [het hof begrijpt: [betrokkene 1]] is. [7]
In het in 2007 en 2008, mede naar aanleiding van de verklaringen van [getuige 1], ingestelde hernieuwde onderzoek is een nadere analyse uitgevoerd van de telecomgegevens betreffende de zaken Opa, Cobra en Tanta. Als resultaat van dat onderzoek zou zijn gebleken dat op 18 en 19 april 1993 contact is geweest tussen het nummer [telefoonnummer 1], toegeschreven aan [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] als gebruikers daarvan, en het telefoonnummer van de ouders van de verdachte. [8] De verdachte heeft op 20 april 1993 verklaard dat zij op 19 april 1993 vanuit het huis van haar ouders heeft gebeld met [slachtoffer]. [9]
Op 27 november 2008 heeft de officier van justitie een nieuw gerechtelijk vooronderzoek gevorderd. In het proces-verbaal ter onderbouwing van die vordering is een aantal feiten en omstandigheden opgenomen, welke de nieuwe bezwaren tegen de verdachte zouden inhouden. Het gaat kort gezegd om de volgende feiten en omstandigheden:
  • een nadere telecomanalyse van het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer 1], waaruit zou blijken dat op 19 april 1993, de dag van de dood van [slachtoffer], ’s middags gedurende bijna 10 minuten telefonisch contact is geweest tussen de huisaansluiting ([telefoonnummer 3]) van de woning van de ouders van de verdachte en het nummer [telefoonnummer 1], toegeschreven aan medeverdachten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] als de gebruikers daarvan;
  • verklaringen van de door [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10] en [getuige 11] als getuigen afgelegde verklaringen;
  • de inhoud van een afgeluisterd en opgenomen gesprek, gevoerd door de verdachte en haar zus op 13 augustus 2008, waarin de verdachte onder meer zou hebben gezegd “
De rechter-commissaris heeft de vordering nog dezelfde dag toegewezen. [10]
De aan dit zogeheten aanvraag-proces-verbaal gehechte verklaringen houden onder meer het volgende in.
[getuige 9] heeft als getuige verklaard dat de verdachte hem kort na de dood van [slachtoffer] in vertrouwen heeft gezegd dat [slachtoffer] al haar gespaarde geld, een half miljoen gulden, opgemaakt had, dat de verdachte klappen kon krijgen als zij daar iets van zei en voorts dat [medeverdachte 2] [het hof begrijpt uit de context: medeverdachte [medeverdachte 2]] in die tijd kind aan huis was bij de verdachte. [11]
[getuige 11] heeft als getuige verklaard dat [slachtoffer] een week of twee voor zijn dood ruzie heeft gehad met een Indisch vrouwtje dat de hoer speelde, die zou hebben gezegd dat zij nog wel iemand op hem af zou sturen. [12]
Niet vermeld in het proces-verbaal van aanvraag gerechtelijk vooronderzoek maar wel bekend vóór het moment van uitbrengen van de dagvaarding is de verklaring van de getuige [getuige 4]. Deze heeft op 11 september 2008 verklaard dat [getuige 2] hem in 1993 heeft gevraagd hoeveel het moest kosten om [slachtoffer] dood te schieten, dat hij dat bedrag schatte op ‘een tonnetje’ en dat [getuige 2] nog zou overleggen met haar buurvrouw [het hof begrijpt uit de context: de buurvrouw in de straat naast wie zij werkzaam was als prostituee]. [13] [getuige 2] zelf heeft verklaard dat zij evenals de verdachte in de [adres 1] te Amsterdam werkte. [14]
Eveneens op 27 november 2008 heeft de officier van justitie de verdachte gedagvaard voor de terechtzitting van 9 december 2008.
3.3
De waardering door het hof
3.3.1
Ten aanzien van het bestaan van nieuwe bezwaren
Het hof stelt voorop dat, ook bij navolgende bespreking van het gevoerde verweer, uit verwijzing naar bepaalde getuigenverklaringen of andere stukken niet kan worden afgeleid dat het hof zich reeds een oordeel heeft gevormd over de betrouwbaarheid van dergelijke verklaringen of de inhoud van dergelijke stukken. Aan de orde is slechts de vraag of op grond van de inhoud van de hierna te melden stukken het bestaan van nieuwe bezwaren tegen de verdachte kan worden aangenomen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de feitelijke gang van zaken volgt dat naar aanleiding van de verklaring van [getuige 1] een nadere analyse van de telecomgegevens is uitgevoerd en dat op basis hiervan bij politie en justitie het vermoeden is ontstaan dat de verdachte vanuit haar ouderlijk huis rondom de dood van [slachtoffer] telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2], terwijl [getuige 1] juist deze personen – en [medeverdachte 3] – heeft aangewezen als de daders.
Vaststaat dat kort na de dood van [slachtoffer] printlijsten beschikbaar waren met betrekking tot de telefoonnummers [telefoonnummer 1] en de [telefoonnummer 2]. Gezien de beschikbaarheid van gegevens had in beginsel destijds – dus voordat de kennisgeving van niet verdere vervolging aan haar werd betekend – al een verband met het ouderlijk huis van de verdachte kunnen worden gelegd.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of sprake kan zijn van nieuwe bezwaren op grond van deze ‘oude’ telefoongegevens. Die vraag beantwoordt het hof in het licht van hetgeen eerder is overwogen over het juridisch kader bevestigend. Kenmerkend aan telecomgegevens is dat het ruwe data betreft, die in bepaalde gevallen slechts betekenis kunnen krijgen indien aan de gegevens duiding wordt gegeven. Naar het oordeel van het hof brengt het enkele verricht zijn van enig onderzoek aan een bestand bevattende telecomgegevens niet met zich dat daarmee is gegeven dat het volledige bestand aan gegevens uitputtend is onderzocht. Indien naar aanleiding van een nieuw gegeven, zoals een getuigenverklaring (in casu die van [getuige 1]), aanleiding bestaat om aan bestaande gegevens nader diepergaand onderzoek te verrichten en het resultaat van dat laatstbedoelde onderzoek kan worden geduid als de verdachte belastend, kan daardoor sprake zijn van nieuwe bezwaren.
Het argument van de raadsman dat artikel 255 Sv niet is bedoeld om fouten in het opsporingsonderzoek te corrigeren – wat daar ook verder van zij –, snijdt naar het oordeel van het hof in zoverre geen hout. Het enkele feit dat kennelijk niet ieder telefoonnummer dat in contact is geweest met nummer [telefoonnummer 1] en/of nummer [telefoonnummer 2] is onderzocht, levert immers, daargelaten het antwoord op de vraag welke gevolgen hier onder omstandigheden aan zouden moeten worden verbonden, nog geen fout in het opsporingsonderzoek op.
Met betrekking tot de stelling van de raadsman dat de verklaring van [getuige 1] niet belastend kan zijn voor de verdachte, omdat [getuige 1] nadrukkelijk in de richting van een ander dan verdachte zou hebben gewezen als zijnde de opdrachtgever voor de moord op [slachtoffer], overweegt het hof dat [getuige 1] op 11 september 2006 en 1 april 2008 kort gezegd heeft verklaard dat dit zijn eigen veronderstelling was. In het licht van hetgeen overigens is of reeds was gebleken kan deze geïsoleerde beschouwing van de verklaring van [getuige 1] niet afdoen aan het bezwarende karakter van de nieuwe bevindingen betreffende de telecommunicatie. Overigens geldt, zoals eerder is overwogen, dat het hof thans niet oordeelt over waardering van verklaringen en het wegen van beweerdelijk met elkaar strijdige verklaringen en/of gegevens.
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat de nadere analyse van de telefoongegevens, bezien in samenhang met de inhoud van de verklaring van [getuige 1] en de aan de vordering gerechtelijk vooronderzoek ten grondslag gelegde getuigenverklaringen van [getuige 9] en [getuige 11], sprake is geweest van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechter-commissaris bij die stand van zaken niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot toewijzing van de vordering tot het instellen van een nieuw gerechtelijk vooronderzoek.
Evenmin acht het hof gronden aanwezig voor het oordeel dat het openbaar ministerie niet tot dagvaarden had mogen overgegaan. Daarbij betrekt het hof hetgeen hiervoor is gereleveerd met betrekking tot de inhoud van de stukken ter onderbouwing van de vordering gerechtelijk vooronderzoek in samenhang met de verklaring van de toen reeds afgelegde verklaring van de getuige [getuige 4].
Bij deze stand van zaken behoeft de vraag of overige onderzoeksresultaten, zoals de verklaringen van [getuige 10] en [getuige 8], alsmede de resultaten van het onderzoek ter terechtzitting, nieuwe bezwaren (kunnen) vormen, geen bespreking en beantwoording.
Het verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging wordt verworpen.
3.3.2.
Ten aanzien van het subsidiair gedane verzoek
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het belang van het onderzoek met zich brengt dat de zaken van de verdachte en de medeverdachten gelijktijdig – doch niet gevoegd – dienen te worden behandeld. In de eerste plaats wordt diverse, ook in hoger beroep terechtstaande verdachten strafbare betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] verweten. In de tweede plaats spelen blijkens de door de rechtbank in diverse strafzaken onder de noemer Passage gewezen vonnissen een aantal juridische kwesties, zoals de rechtmatigheid van de afspraak die de officier van justitie met de verdachte [getuige 1] heeft gemaakt en de waardering van de betrouwbaarheid van de verklaringen van bijvoorbeeld [getuige 1] en [getuige 7]. Niet kan op voorhand worden uitgesloten dat de beslissingen dienaangaande in de zaken tegen de medeverdachten ook in de zaak tegen de verdachte een rol kunnen spelen. Daaraan doen niet af de ongeclausuleerde aankondiging van de raadsman ter terechtzitting van het hof dat in de onderhavige strafzaak door of namens de verdachte geen andere ontvankelijkheidsverweren zullen worden gevoerd.
Hoewel het hof uiteraard en zonder meer oog heeft voor het door de raadsman opgeworpen belang dat ook de zaak tegen de verdachte de volledige aandacht van het hof dient te hebben, ziet het hof hierin geen aanleiding tot afzonderlijke behandeling van de zaak in de evenbedoelde zin. De waarborg daarvoor zal in andere factoren gelegen dienen te zijn.
Met betrekking tot het door de raadsman genoemde aspect van de (voortduring van de) voorlopige hechtenis, geldt dat de bewaking daarvan in beginsel los staat van de vraag of de zaak al dan niet gelijktijdig met de zaken van de medeverdachten wordt behandeld.
Het verzoek tot afzonderlijke agendering van de zaak wordt afgewezen.
Deze beslissing is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. A. Binken, griffier, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 25 juni 2013.

Voetnoten

1.HR 4 juni 2002, LJN: AE3543, r.o. 3.7.
2.HR 1 april 2003, LJN: AF4232, r.o. 3.6.2, op www.rechtspraak.nl kennelijk abusievelijk aangeduid als r.o. 3.4.2.
3.Processen-verbaal van verhoor verdachte, map ‘pv voorgeleiding’, p. 184 e.v.
4.Proces-verbaal van 16 augustus 1993 [map proces-verbaal van voorgeleiding, pagina 280]; proces-verbaal van 2 januari 1995 [ibid, pagina 291].
5.Beschikking rechter-commissaris van 17 juni 1996, PD [verdachte], map GVO, p. 13.
6.Kennisgeving van niet verdere vervolging van 24 oktober 1996, ZD Opa, relaas einddossier, ordner 2, p. 401.
7.Proces-verbaal van verhoor [getuige 1], ZD Opa, relaas einddossier, ordner 3, p. 508 e.v.; proces-verbaal van verhoor [getuige 1], ZD Opa, get. map 1, p. 311 e.v.
8.Proces-verbaal aanvraag gerechtelijk vooronderzoek ter toetsing van nieuwe bezwaren, PD [verdachte], map GVO, p. 34 e.v.
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte, ZD Opa, get. map 1, p. 24.
10.PD [verdachte], map GVO, p. 34-55.
11.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 9]; ZD Opa, get. map 2, p. 407 e.v.
12.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 11]; ZD Opa, get. map 2, p. 354 e.v.
13.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4]; ZD Opa, get. map 2, p. 583 e.v.
14.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2]; ZD Opa, get. map 1, p. 92.