In deze zaak, die bekendstaat als het Passageproces, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep. De verdachte was eerder door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor betrokkenheid bij de moord op een slachtoffer in het kader van het zogenaamde 'Perugia'-onderzoek. De verdediging stelde dat de behandeling in eerste aanleg nietig was, omdat de rechtbank geen onpartijdig gerecht had gevormd, in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De raadsman voerde aan dat de voorzitter van de rechtbank, mr. Lauwaars, eerder betrokken was geweest bij de berechting van medeverdachten in dezelfde zaak, wat de vrees voor een oneerlijk proces zou rechtvaardigen.
Het hof heeft het procesverloop in eerste aanleg en de argumenten van de verdediging zorgvuldig beoordeeld. Het hof concludeerde dat de enkele omstandigheid dat de voorzitter eerder vonnis had gewezen in de zaak tegen medeverdachten, niet voldoende was om te oordelen dat de vrees voor onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd was. Het hof benadrukte dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren.
Het hof oordeelde dat de rechtbank in de zaak tegen de verdachte blijk had gegeven van een 'fresh consideration', waarbij de feiten opnieuw en zonder beperkingen werden onderzocht. De rechtbank had getuigen gehoord en de verdachte had de gelegenheid gekregen om zijn verweer te voeren. Het hof concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de verdachte geen eerlijk proces had gehad en wees het verzoek om terugwijzing naar de rechtbank af. De beslissing van het hof bevestigde de eerdere veroordeling van de verdachte.