4.7.Wat betreft het doel en de strekking van de tbs-regeling zoals deze uit de wet(sgeschiedenis) en de jurisprudentie blijken, acht het Hof met name het volgende van belang.
4.7.1.Ter toelichting op artikel 3.92 Wet IB 2001 is bij de parlementaire behandeling (
Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 501) opgemerkt:
“(…) het resultaat ter zake van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen [wordt] bepaald als ware die terbeschikkingstelling een onderneming. Daardoor worden zowel bij de vennootschap als bij de aanmerkelijkbelanghouder de lasten en de baten bepaald aan de hand van het winstregime.”
4.7.2.Ingevolge artikel 3.94 Wet IB 2001 - welk artikel in zijn bewoordingen aansluit bij artikel 3.8 Wet IB 2001 - is ‘resultaat uit een werkzaamheid’ het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaam-heid. Oogmerk van de tbs-regeling is “de zaken die in het vermogen niet primair de rol van belegging vervullen maar die (eventueel middellijk) dienstig zijn aan een (…) gedreven (…) onderneming (…) niet als belegging, maar transparant in het ondernemingsregime te behandelen” (
Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, p. 2).
4.7.3.Ingevolge artikel 3.95 Wet IB 2001 is bij de bepaling van het resultaat een aantal bepalingen inzake winst uit onderneming van overeenkomstige toepassing, “alsof de werkzaamheid een onderneming vormt”. Hieronder valt bijvoorbeeld de bepaling inzake de jaarwinst (artikel 3.25 Wet IB 2001).
4.7.4.Met betrekking tot de vraag vanaf welk moment artikel 3.92 Wet IB 2001 van toepassing wordt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 22 januari 2010, nr. 08/00327, BNB 2010/190, voor zover hier van belang, overwogen (sub 3.3.3) dat “uit de parlementaire stukken moet worden afgeleid dat de wetgever met de invoering van artikel 3.92 Wet IB 2001 onder meer heeft beoogd wat betreft de winstberekening een vergelijkbare behandeling te bewerkstelligen van enerzijds de ondernemer die ten behoeve van zijn onderneming een vermogensbestanddeel heeft aangeschaft en anderzijds de aanmerkelijkbelanghouder (…) die een door hem in privé aangeschaft vermogensbestanddeel aan zijn vennootschap ter beschikking stelt. Een enge opvatting van het begrip ‘terbeschikkingstelling’ (…) doet onvoldoende recht aan deze bedoeling.”
4.7.5.Met betrekking tot een borgtochtovereenkomst ten behoeve van een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 9 maart 2012, nr. 10/03641, BNB 2012/188, onder meer dat ook de afwikkeling van de verplichting een betaling te doen aan de crediteur van de hoofdschuldenaar, wordt beheerst door de bepalingen van de Wet IB 2001 met betrekking tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Aangezien deze verplichting ontstaat door het aangaan van de borgstelling, behoort zij reeds vanaf dat moment tot het werkzaamheidsvermogen van de aanmerkelijkbelanghouder, aldus de Hoge Raad. De regresvordering op de vennootschap ontstaat vervolgens op het tijdstip waarop de aanmerkelijkbelanghouder uit hoofde van de borgtochtovereenkomst een betaling doet aan de crediteur van de vennootschap (zie HR 14 september 2012, nr. 11/02105, BNB 2013/12).
4.8.1.Uit het vorenstaande volgt naar ‘s Hofs oordeel dat met de tbs-regeling wordt nagestreefd de resultaatgenieter zoveel mogelijk te behandelen als ondernemer en het werkzaamheidsvermogen zoveel mogelijk als ondernemingsvermogen, en dat een afwijkende behandeling alleen dan gerechtvaardigd moet worden geacht indien de tekst of toelichting van de desbetreffende bepaling daartoe noopt. Van een, qua tekst of toelichting, zodanige bepaling is ter zake van de onderhavige kwestie echter geen sprake.
4.8.2.Dit een en ander houdt in dat de vraag naar het moment van staking of beëindiging van de terbeschikkingstelling en de (verplichte) overgang van belanghebbendes regresvordering op de BV - en daarmee ook van (het bedrag van de verhoging van) de ‘samenhangende’ hypothecaire schuld - van ‘box 1’ (werkzaamheidsvermogen) naar ‘box 3’ (privé vermogen), moet worden beantwoord aan de hand van de regels voor het bepalen van de totaalwinst. Aldus wordt bereikt dat de afwikkeling van het werkzaamheidsvermogen van belangheb-bende plaatsvindt alsof de werkzaamheid een onderneming vormt.
4.9.1.Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat, zolang belanghebbendes regresvordering op de BV blijft bestaan, in beginsel sprake is van een - bij wetsfictie - belaste terbeschikkingstelling als gevolg waarvan ook de daarmee samenhangende hypothe-caire schuld tot belanghebbendes werkzaamheidsvermogen blijft behoren.
Anders dan de inspecteur meent is daarbij niet van belang dat de vordering tot op nihil is afgewaardeerd. Een dergelijke afwaardering vindt immers plaats in het kader van de jaar-winstbepaling, met inachtneming van de regels van goed koopmansgebruik, en niet in het kader van de totaalwinstbepaling. Net zomin als die afwaardering - als zodanig - leidt tot het ‘automatisch’ staken van een onderneming, leidt zij tot het ‘automatisch’ beëindigen van de terbeschikkingstelling.
4.9.2.Deze uitleg van de tbs-regeling acht het Hof ook evenwichtig. Hij brengt mee dat het eventuele ‘vollopen’ van de vordering in beginsel eveneens in ‘box 1’ plaatsvindt en dat dit slechts in zeer bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien (de mogelijkheid van) ‘vollopen’ volstrekt illusoir is dan wel vaststaat of zo goed als zeker is dat op de vordering niets meer zal worden voldaan, anders is. Mede gelet op de (met ingang van 9 december 2005 geldende) artikelen 3.92a en 3.98a van de Wet IB 2001 moet worden aangenomen dat deze uitleg ook overeenkomt met de bedoeling van de wetgever.
4.10.1.Bij de beantwoording van de vraag of de regresvordering, na haar ontstaan en onmiddellijke afwaardering tot nihil op 28 februari 2005, voor fiscale doeleinden is blijven bestaan, moet in beginsel worden aangesloten bij de civielrechtelijke situatie. Ook daarbij dient voorop te worden gesteld dat de vordering niet reeds door haar afwaardering tot nihil of anderszins door het faillissement van de BV is teniet gegaan.
4.10.2.Belanghebbende heeft gesteld dat hij niet heeft afgezien van de vordering en deze niet heeft kwijtgescholden of anderszins heeft prijsgegeven en evenmin heeft omgezet in (informeel) kapitaal, en dat deze vordering daarom ook na de genoemde datum - in civiel-rechtelijke zin - is blijven bestaan. De inspecteur heeft de feitelijke juistheid van dit een en ander niet betwist en ook het Hof heeft geen reden om belanghebbende hierin niet te volgen.
Nu het Hof ook niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andere conclusie zouden kunnen nopen, moet ervan worden uitgegaan dat de aflossingsverplichting ter zake van de vordering ook niet overigens door toedoen van belanghebbende is vervallen.
4.11.1.Met betrekking tot de vraag of in casu sprake is van de in 4.9.2 bedoelde zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat volstrekt illusoir is dat de regresvordering te eniger tijd (deels) zal (kunnen) worden terugbetaald dan wel is komen vast te staan of zo goed als zeker is dat de vordering niet (deels) zal (kunnen) worden voldaan, overweegt het Hof als volgt.
4.11.2.Onder verwijzing naar hetgeen in 2.2.1 en 2.2.2 omtrent het verloop van het faillisse-ment van de BV is vermeld heeft belanghebbende in dit verband gesteld dat bij hem de niet ongerechtvaardigde verwachting bestond dat mogelijk een al of niet aanzienlijk deel van zijn vordering alsnog door de BV zou worden voldaan. Hij was immers geen bestuurder en geen meerderheidsaandeelhouder van de BV, aldus belanghebbende, en daarom voor informatie over de financiële positie van de BV en de voortgang van het faillissement afhankelijk van (de verslagen van) de curator. De curator heeft, zo stelt belanghebbende, het faillissement kennelijk ruim 3,5 jaren aangehouden in verband met het onderzoek naar (mogelijke) aansprakelijkheid van de bestuurder voor (de oorzaak van) het faillissement (zoals blijkt uit het vierde openbaar verslag van de curator van 21 februari 2005). Omdat er geen (kenbare) andere reden voor de lange duur van de afwikkeling van het faillissement was, verwachtte de curator kennelijk nog opbrengsten uit de boedel; belanghebbende werd naar zijn zeggen pas in februari 2011, ten tijde van de ontvangst van het verweerschrift in eerste aanleg, bekend met het gegeven dat de bestuurder uiteindelijk slechts € 7.500 aan de boedel heeft voldaan. Verder kwam pas in het openbaar verslag van februari 2007 aan het licht dat naast de preferente vordering van het UWV wellicht ook een preferente vordering van de fiscus zou kunnen bestaan, aldus belanghebbende. Hij betoogt dat hij al met al, ook objectief bezien, ervan mocht uitgaan dat zijn regresvordering niet zonder meer geheel verloren was.
4.11.3.Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan (de feitelijke juistheid van) de voorgaande stellingen van belanghebbende, die worden ondersteund door de in 2.2.1 en 2.2.2 vermelde feiten. Op grond daarvan is in beginsel aannemelijk te achten dat in de te dezen relevante periode (28 februari 2005 tot 23 oktober 2007) geen sprake was van zeer bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.9.2.
4.11.4.Aldus heeft het op de weg van de inspecteur gelegen het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin acht het Hof hem niet geslaagd, nu hij uitsluitend (en in een ander verband) heeft gesteld dat naar objectieve maatstaven op het moment van afwaarderen van de regres-vordering redelijkerwijze geen positieve opbrengsten meer verwacht konden worden en dat belanghebbendes subjectieve verwachtingen daarbij geen gewicht in de schaal leggen, doch de inspecteur overigens geen althans onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de aanwezigheid van de hiervoor bedoelde zeer bijzondere omstandigheden - ook in het licht van de door belanghebbende geschetste situatie - zouden kunnen staven.
Het Hof is daarom van oordeel dat belanghebbendes vordering op de BV ook na 28 februari 2005 tot diens werkzaamheidsvermogen is blijven behoren. Dit laatste geldt alsdan eveneens voor de daarmee samenhangende hypothecaire schuld.