4.3.IB/PVV 2007
Aftrekbare kosten inkomsten uit overige werkzaamheden
4.3.1.Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onderdeel b, in verbinding met artikel 3.95 van de Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning. Hierop wordt - voor zover hier van belang - een uitzondering gemaakt indien de werkruimte een naar verkeersopvattingen zelfstandig gedeelte van de woning vormt en voorts wordt voldaan aan het zogenoemde inkomenscriterium genoemd in artikel 16, eerste lid, onderdeel a en b, Wet IB 2001.
4.3.2.Een van de voorwaarden voor aftrek van kosten die verband houden met de werkkamer is dat de werkruimte een naar verkeersopvattingen zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Eiser, heeft in dit verband gesteld dat de werkkamer een afzonderlijke ruimte is die alleen voor het raadswerk wordt gebruikt, afzonderlijk afsluitbaar is en wordt bereikt door een trap die alleen voor toegang tot de kamer wordt gebruikt. Deze stellingen leiden echter nog niet tot de conclusie dat sprake is van een naar verkeersopvattingen zelfstandig gedeelte van de woning. Volgens de bedoeling van de wetgever (MvT, Kamerstukken II 2002/03, 29026, nr. 3, blz. 4-6, 9) moet de werkruimte een zodanige zelfstandigheid bezitten dat de ruimte duidelijk te onderscheiden is door uiterlijke kenmerken. Daarbij kan gedacht worden aan een eigen opgang of ingang, maar daarnaast kunnen ook de voorzieningen in de werkruimte, zoals eigen sanitair van belang zijn ter bepaling van de zelfstandigheid. Een werkruimte die een dusdanige zelfstandigheid bezit, zou ook als zodanig verhuurd kunnen worden aan derden.
De werkruimte zoals aangeduid door eiser is vergelijkbaar met de door de wetgever genoemde zolderkamer waarvoor deze uitdrukkelijk geen kostenaftrek beoogde te verlenen. Uiterlijke kenmerken die maken dat de kamer duidelijk te onderscheiden is van de rest van de woning zijn door eiser - op wie te dezen de bewijslast rust - niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Nog in het midden gelaten of eiser aan het inkomenscriterium voldoet, zijn de door eiser gestelde kosten in verband met de werkkamer reeds daarom niet aftrekbaar.
4.3.3.Voor zover eiser stelt dat hij recht heeft op aftrek van overige kosten in verband met inkomsten uit overige werkzaamheden, geldt dat hij tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij dergelijke kosten heeft gemaakt, noch dat die kosten enig verband houden met de inkomsten uit overige werkzaamheden. Gelet hierop heeft eiser, op wie te dezen de bewijslast rust, de aftrekbaarheid van deze kosten niet aannemelijk gemaakt, zodat verweerder ze terecht niet in aanmerking heeft genomen.
Aftrekbare kosten eigen woning
4.3.4.Ingevolge artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijk bedrag van de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de zogenoemde eigenwoningschuld.
4.3.5.Ingevolge artikel 3.123 Wet IB 2001 worden kosten voor verbetering of onderhoud van de woning in aanmerking genomen voor zover die kosten met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
4.3.6.Eiser heeft over de aftrek van hypotheekrente ter zake van de IB/PVV (onder meer) voor de jaren 2004 en 2005 procedures gevoerd bij de Rechtbank Haarlem (nrs. AWB 07/2140 en AWB 07/2141) en het gerechtshof Amsterdam (nrs. 07/01059 en 08/00900). Deze hebben in hun uitspraken van respectievelijk 14 november 2007 en 26 augustus 2008 geoordeeld dat de volgende bedragen van de hypothecaire lening toerekenbaar zijn aan de eigen woning:
Hypotheekrekeningnummer
Bedrag lening
Bedrag lening toerekenbaar aan woning
Aftrekbare rente
[nummer] (lening 1)
€ 77.142,63
€ 55.034 (71,34%)
€ 2.146
[nummer] (lening 2)
€ 115.713,96
€ 82.550 (71,34%)
€ 3.220
[nummer] (lening 3)
€ 68.067,03
€ 32.685 (48,01%)
€ 1.994
[nummer] (lening 4)
€ 77.228,25
€ 0
€ 0
Totaal
€ 338.151,87
€ 170.269
€ 7.360
4.3.7.Verweerder heeft voor het onderhavige jaar zowel in de aanslag- als in de bezwaarfase geen rekening gehouden met aftrekbare kosten in verband met de eigen woning. In de beroepsfase heeft hij zich op het standpunt gesteld dat uit voornoemde uitspraken moet worden afgeleid dat de eigenwoningschuld op € 170.269 vastgesteld moet worden. Van de totale hypothecaire lening van € 391.067,87 heeft alsdan 44% (€ 170.269 / € 391.067,87 * 100%) betrekking op de eigen woning. De aftrekbare hypotheekrente dient in deze verhouding te worden bepaald op € 6.924 (44% van € 15.735,53). De inkomsten uit eigen woning dienen derhalve te worden vastgesteld op € 5.725 negatief (= eigenwoningforfait ad € 1.199 -/- € 6.924), aldus verweerder.
4.3.8.De in 2.2.2 genoemde Saldo-opgave vermeldt onder één rekeningnummer, dat afwijkt van de hiervoor genoemde rekeningnummers, een totaal bedrag aan hypothecaire lening per 31 december 2007 van € 391.067,87. De rechtbank leidt hieruit af dat de hypothecaire lening kennelijk tussentijds is gewijzigd (en verhoogd) en dat deze niet meer is onderverdeeld in verschillende leningdelen. Een berekening zoals in de in 4.3.6 genoemde uitspraken, is derhalve niet meer te maken, zodat de rechtbank aansluit bij de door verweerder voor het onderhavige jaar gemaakte berekening. Voor een hogere aftrek van hypotheekrente dan € 6.924 is, anders dan eiser bepleit, geen plaats. Eisers stelling dat hij een bedrag van € 134.000 heeft geleend in verband met een verbouwing is niet aan de hand van schriftelijke bescheiden aannemelijk gemaakt. Voorts heeft hij, tegenover de betwisting van verweerder en in afwijking van voornoemde uitspraken, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat naast de eigenwoningschuld van € 170.629, voor het onderhavige jaar door verweerder zou zijn goedgekeurd dat 71,34% van € 134.000 eveneens kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld.
4.3.9.Ingevolge Artikel 6.32 van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare giften (a) periodieke giften of (b) andere giften.
4.3.10.Ingevolge artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden, voor zover hier van belang, andere giften in aanmerking genomen voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd.
4.3.11.De bewijslast dat er betalingen zijn gedaan die als aftrekbare giften kunnen worden gekwalificeerd rust op eiser. Gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn van periodieke giften. De rechtbank gaat er aldus vanuit dat eiser stelt dat sprake is van andere giften in de zin van artikel 6.32, letter b, Wet IB 2001. De wetgever heeft voor het te leveren bewijs van andere giften de bijzondere regel gegeven dat het bewijs alleen kan worden geleverd met schriftelijke bescheiden. Eiser heeft hier niet aan voldaan. Reeds hierom kan er geen giftenaftrek in aanmerking worden genomen.
4.3.12.Nu de aanslag IB/PVV 2007 wordt verminderd, dient de bijbehorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
4.3.13.Tegen de verzuimboete zijn geen afzonderlijke klachten ingebracht. Niet in geschil is dat eiser niet tijdig aangifte IB/PVV 2007 heeft gedaan en dat om die reden een ambtshalve aanslag aan hem is opgelegd. Ingevolge paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt ingeval van een eerste verzuim een boete opgelegd van € 113. De rechtbank acht de aan eiser opgelegde boete van € 113 passend en geboden. Derhalve is het beroep tegen de boetebeschikking ongegrond.
4.3.14.Gelet op het in 4.3.8 overwogene dient het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2007 gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderen tot een bedrag van € 83.483 (€ 89.208 -/- € 5.725).