ECLI:NL:GHAMS:2013:1758

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.114.660/01 & 200.114.656/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging machtiging uithuisplaatsing minderjarige

In deze zaak is hoger beroep ingesteld door zowel de moeder als de grootmoeder van de minderjarige [de minderjarige] tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is verlengd. De moeder en grootmoeder hebben beiden hun bezwaren geuit tegen deze verlenging, waarbij de grootmoeder niet als belanghebbende werd erkend. Het hof heeft vastgesteld dat de grootmoeder niet het gezag over de minderjarige uitoefent en niet als opvoeder kan worden aangemerkt, waardoor haar hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De moeder heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen en de minderjarige bij haar of bij de grootmoeder te laten wonen. Het hof heeft de argumenten van de moeder, waaronder haar verbeterde situatie en de hechting van de minderjarige aan haar en de grootmoeder, gewogen tegen de belangen van de minderjarige. Het hof heeft geconcludeerd dat de continuering van de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige is, gezien zijn kwetsbare achtergrond en de positieve ontwikkeling in het pleeggezin. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, waarbij het hof de stabiliteit en veiligheid van de huidige situatie voor de minderjarige als cruciaal heeft beoordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht,
Team III familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 5 februari 2013
Zaaknummer: 200.114.660/ 01 & 200.114.656/01
Zaaknummer eerste aanleg: 514227 / 12-868
in de zaak 200.114.660/01 in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. F.P.M. van Gerven te Amsterdam,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
geïntimeerde,
en in de zaak 200.114.656/01 in hoger beroep van:
[de grootmoeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. A.C. de Klerk te Amsterdam,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
geïntimeerde,

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante in de zaak met zaaknummer 200.114.660/01 wordt hierna de moeder genoemd. Appellante in de zaak met zaaknummer 200.114.656/01 wordt hierna de grootmoeder genoemd. Geïntimeerde wordt hierna de WSS genoemd.
1.2.
De moeder is op 9 oktober 2012 en de grootmoeder op 8 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 juli 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 514227 / 12-868.
1.3.
De WSS heeft op 6 november 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4.
Beide zaken zijn op 21 november 2012 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de grootmoeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw P.C.M. Lucassen (hierna: de gezinsvoogd), mevrouw K. Swaters, namens de WSS,
- Mevrouw S.J.E. van Oostveen, de pleegzorgwerker;
- mevrouw [x], de pleegmoeder van de hierna te noemen [de minderjarige].
- de heer C. de Wilde, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Uit de moeder is geboren [y] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2005. De moeder is belast met het gezag.
2.2.
[de minderjarige] heeft sinds september 2005 in verschillende pleeggezinnen verbleven, aanvankelijk op vrijwillige basis. Sinds 2008 verblijft hij in het huidige pleeggezin.
Met ingang van 2 juni 2008 is [de minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld en in het kader van de ondertoezichtstelling is een machtiging uithuisplaatsing verleend. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn nadien steeds verlengd, de ondertoezichtstelling laatstelijk tot 2 juni 2013 en de machtiging uithuisplaatsing laatstelijk tot 2 augustus 2012.
2.3.
Bij beschikking van 23 mei 2012 van de rechtbank Amsterdam is het verzoek van de Raad de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige] afgewezen.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf bij een pleegouder met ingang van 2 augustus 2012 verlengd voor de duur van 10 maanden, te weten tot 2 juni 2013. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de WSS de machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf bij een pleegouder te verlengen voor de duur van een jaar.
3.2.
In de zaak met zaaknummer 200.114.660/01 verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de WSS af te wijzen, althans te bepalen dat [de minderjarige] in het kader van de uithuisplaatsing bij de grootmoeder zal verblijven.
3.3.
In de zaak met zaaknummer 200.114.656/01 verzoekt de grootmoeder, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf bij een pleegouder met ingang van 2 augustus 2012 te verlengen voor de duur van tien maanden, af te wijzen,
althans te bepalen dat de machtiging wordt verlengd met ingang van 2 augustus 2012 voor de duur van drie maanden hangende een nader onderzoek door de Raad naar de mogelijkheden van de moeder en de grootmoeder,
althans te bepalen dat [de minderjarige] in het kader van de uithuisplaatsing in een netwerkplaatsing bij de grootmoeder zal verblijven.
3.4.
De WSS verzoekt het door de moeder en de grootmoeder ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep in de zaak 200.114.656/01
Het hof dient ambtshalve de vraag te beantwoorden of de grootmoeder is aan te merken als een belanghebbende in de zin van artikel 798, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) en daarmee in hoger beroep kan komen van de bestreden beschikking.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad worden in zaken waar het een maatregel met betrekking tot het ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling betreft - naast de instellingen en organen die ingevolge art. 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek de uithuisplaatsing kunnen verzoeken - slechts als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv beschouwd: de met het gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is.
Het hof stelt vast dat de grootmoeder niet tot de kring van personen behoort die als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, nu zij niet het gezag over [de minderjarige] uitoefent en zij [de minderjarige] niet opvoedt als behorend tot haar gezin. Dat de moeder bij de grootmoeder inwoont, dat de omgang met [de minderjarige] plaatsvindt bij de grootmoeder thuis en dat de grootmoeder een grote rol speelt in het leven van de moeder is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. Het hof zal de grootmoeder derhalve niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.

5.Beoordeling van het hoger beroep in de zaak 200.114.660/01

5.1.
De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten behoeve van de rust en stabiliteit het opgroeiperspectief van [de minderjarige] bij de pleegmoeder dient te liggen en niet bij de grootmoeder. Volgens de moeder dient [de minderjarige] bij haar en de grootmoeder op te groeien. Van de problemen waarvoor de moeder in 2005 zelf hulp heeft gezocht is allang geen sprake meer, zij heeft inmiddels een zeer gestructureerd leven en zij woont bij de grootmoeder.
De moeder stelt dat haar relatie met [de minderjarige] nooit verbroken is geweest en dat [de minderjarige] zowel aan haar als aan de grootmoeder erg is gehecht. De grootmoeder beschikt over de juiste pedagogische vaardigheden, zij heeft in het verleden al bewezen dat zij in staat is om te gaan met de problematiek van [de minderjarige], omdat zij haar zoon succesvol heeft opgevoed bij wie sprake was van nagenoeg dezelfde problematiek, aldus de moeder.
Daarnaast blijkt uit de adviesbrief van de Bascule van 25 februari 2011 dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige] in het pleeggezin. De rechtbank heeft naar de mening van de moeder onvoldoende waarde aan deze brief gehecht.
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geweigerd om [de minderjarige] bij de grootmoeder te plaatsen en zelfs heeft geweigerd een onafhankelijk onderzoek te starten naar de mogelijkheden van plaatsing van [de minderjarige] bij de grootmoeder.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting toegevoegd dat onvoldoende is onderbouwd dat bij [de minderjarige] daadwerkelijk een hechtingsstoornis is geconstateerd, uit de stukken blijkt slechts dat sprake is van vermoedens van een hechtingsstoornis. Daarnaast is de omgangsregeling zo beperkt dat het opbouwen van de band tussen de moeder, de grootmoeder en [de minderjarige] wordt bemoeilijkt. Ondanks eerdere beloftes heeft de WSS de omgang nog steeds niet uitgebreid.
5.2.
De WSS is van mening dat het, gelet op de problematiek van [de minderjarige] en de pedagogische vaardigheden van de pleegmoeder in het belang van [de minderjarige] is dat hij bij de pleegmoeder opgroeit. De WSS verwijst naar een verslag van de Bascule van 3 september 2012, waaruit blijkt dat de pleegmoeder en [de minderjarige] met succes hebben deelgenomen aan parent child interaction therapy (PCIT). De vaardigheden van de pleegmoeder worden als positief ervaren en zij heeft een warme band met [de minderjarige] opgebouwd, zo staat in het verslag.
De WSS acht het van belang dat de bezoeken van moeder aan [de minderjarige] gecontinueerd worden. Uit het verloop van deze bezoeken blijkt echter ook dat de moeder de pedagogische kwaliteiten mist om spel en communicatie af te stemmen op [de minderjarige] en hem te begrenzen.
De WSS betwist niet dat de moeder haar leven inmiddels op orde heeft en dat de grootmoeder een goede opvoeder voor [de minderjarige] zou kunnen zijn, maar zij is de eerste drie levensjaren van [de minderjarige] niet betrokken geweest bij zijn opvoeding en heeft niet de band met hem kunnen ontwikkelen die hij wel heeft met de pleegmoeder.
Ten aanzien van de hechting van [de minderjarige] aan de moeder merkt de WSS op dat [de minderjarige] een belast verleden heeft en vanaf zijn geboorte op verschillende plekken heeft gewoond. [de minderjarige] heeft op zeer jonge leeftijd een reactieve hechtingsstoornis ontwikkeld. Daarnaast heeft de moeder van januari tot november 2009 geen contact met hem gehad, waarna de begeleide bezoeken zijn opgestart.
De gezinsvoogd heeft ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat zij het gezin van de pleegmoeder als perspectiefbiedend beschouwt. [de minderjarige] verblijft al bijna vijf jaar in dit gezin en hij heeft een bijzondere band met de pleegmoeder opgebouwd. Hij heeft zich veilig gehecht en het is in zijn belang dat hij in het pleeggezin blijft, aldus de gezinsvoogd.
5.3.
De pleegmoeder heeft ter zitting verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] in het gezin. De pleegmoeder constateert dat de omgang met moeder soms ontregelend is voor [de minderjarige], de laatste keer had hij een heftige reactie na de omgang.
5.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen en heeft daarbij opgemerkt dat het voor kinderen die lange tijd in een pleeggezin verblijven zeer ingrijpend is als zij weer opnieuw in een ander gezin worden geplaatst. Daarbij komt dat [de minderjarige] grote problemen met verandering heeft.
De Raad wijst erop dat in 2009 de mogelijkheid tot thuisplaatsing al door Spirit is onderzocht, uit welk onderzoek een negatief advies is voortgekomen.
Verder benadrukt de Raad dat er inmiddels een ondubbelzinnig advies is van de Bascule waarin staat dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij bij de pleegmoeder opgroeit. [de minderjarige] heeft tegen de pleegzorgwerker gezegd dat hij graag in het pleeggezin wil blijven wonen, aldus de Raad.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
[de minderjarige] is een kwetsbare jongen met een belaste voorgeschiedenis. Hij heeft vanaf zijn geboorte enkele jaren op verschillende plekken verbleven en in onveilige en onvoorspelbare gezinssituaties geleefd.
[de minderjarige] is medio 2010 door de kinderpsychiater van MOC ’t Kabouterhuis onderzocht en onder andere gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis en een verstandelijke beperking. Deze hechtingsstoornis wordt bevestigd in het verslag van de Bascule van 16 juli 2012. Het hof is van oordeel dat hiermee voldoende is onderbouwd dat sprake is van een reactieve hechtingsstoornis bij [de minderjarige].
Vanaf 2008 verblijft [de minderjarige] in het gezin bij de pleegmoeder. In dit gezin verblijven nog vier andere pleegkinderen.
Uit de adviesbrief van de Bascule van 25 februari 2011 en het advies van de Bascule van 16 juli 2012 blijkt dat het gezin van de pleegmoeder weliswaar druk is en waarin sprake is van enige rivaliteit met zijn pleegbroer, maar dat [de minderjarige] hier in een stabiele leefomgeving zit. De pleegmoeder en [de minderjarige] hebben deelgenomen aan PCIT en de sessies hebben zij positief en met veel inzet doorlopen. De pleegmoeder was consequent tijdens de therapie met betrekking tot het geven van instructies en zij wist negatief gedrag op een vloeiende manier om te zetten naar positief gedrag, ook was er veel affectie tussen beiden zichtbaar, aldus het verslag.
De Bascule komt in dit verslag tot de conclusie dat de pleegmoeder geen hulpvraag meer heeft en dat het belangrijk is om de stabiele situatie voor [de minderjarige] te continueren zodat hij voorspelbaarheid blijft ervaren.
Het hof overweegt dat [de minderjarige] inmiddels het grootste deel van zijn leven in het huidige pleeggezin woont, waar hij zich heeft gehecht aan zijn pleegmoeder. Het gaat op dit moment goed met hem. Het hof is met de Raad van oordeel dat het voor [de minderjarige] zeer ingrijpend zou zijn als hij uit deze voor hem veilige omgeving zou worden gehaald en bij de (groot)moeder zou worden geplaatst.
Gelet op zijn hechtings- en gedragsproblematiek is [de minderjarige] gebaat bij een rustige gestructureerde omgeving met een opvoeder die hem kan bieden wat hij nodig heeft. Uit het laatste advies van de Bascule blijkt dat de pleegmoeder over de pedagogische kwaliteiten beschikt om [de minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft en dat de Bascule tot de conclusie is gekomen dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij in dit pleeggezin blijft.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat continuering van de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De omstandigheid dat de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 23 mei 2012 het verzoek tot ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] heeft afgewezen maakt dit niet anders.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen.
Het hof ziet geen aanleiding de Raad te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van plaatsing van [de minderjarige] bij de grootmoeder, zoals door de moeder is verzocht, nu is gebleken dat de beste plaats voor [de minderjarige] om op te groeien het gezin van de pleegmoeder is.
5.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.114.656/01:
verklaart de grootmoeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
In de zaak met zaaknummer 200.114.660/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. R.G. Kemmers en mr. M. Meerman-Padt in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2013.