ECLI:NL:GHAMS:2013:1715

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.119.111/01 en 200.119.112/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing binnen Nederland en vaststelling zorgregeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, zijn twee hoger beroepen aan de orde, beide ingediend door de vrouw tegen beschikkingen van de rechtbank Haarlem. De vrouw verzoekt vervangende toestemming om met haar minderjarige kind naar een andere provincie te verhuizen, terwijl de man zich verzet tegen deze verhuizing en de huidige zorgregeling wil handhaven. De vrouw stelt dat de verhuizing noodzakelijk is voor haar welzijn en dat van de kinderen, omdat zij in de nieuwe omgeving betere woonomstandigheden en werkmogelijkheden heeft. De man betwist deze noodzaak en wijst op de stabiliteit die de huidige situatie biedt voor het kind. Het hof heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig afgewogen, waarbij het belang van het kind voorop staat. Het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de verhuizing in het belang van het kind is. De huidige zorgregeling, die frequent contact tussen de man en het kind waarborgt, wordt als essentieel beschouwd voor de ontwikkeling van het kind. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen, en het hof bekrachtigt deze beslissing. De vrouw heeft niet overtuigend aangetoond dat de verhuizing noodzakelijk is, en de huidige zorgregeling biedt voldoende stabiliteit voor het kind. Het hof benadrukt het belang van goede communicatie tussen de ouders en de noodzaak om de zorgregeling in het belang van het kind te handhaven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 juni 2013
Zaaknummers: 200.119.111/01 en 200.119.112/01
Zaaknummers eerste aanleg: 178933/FA RK 11-635 en 194625/FA RK 12-2533
in de zaak met zaaknummer 200.119.111/01 van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
advocaat: mr. M. Bootsma te Haarlem,
tegen
[de man]
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Wieberdink te Haarlem,
en in de zaak met zaaknummer 200.119.112/01 van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
advocaat: mr. M. Bootsma te Haarlem,
tegen
[de man]
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Wieberdink te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
In de zaak met zaaknummer 200.119.111/01 is de vrouw op 21 december 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 25 september 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 178933/FA RK 11-635.
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.119.112/01 is de vrouw op 21 december 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 25 september 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 194625/FA RK 12-2533.
1.4.
De man heeft op 4 februari 2013 in beide zaken een verweerschrift ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 7 maart 2013 in beide zaken nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 8 maart 2013 in beide zaken nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaken zijn op 21 maart 2013 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de heer W.R. Daalderop, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren [naam minderjarige] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2010. De man heeft [de minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw. Voorts heeft de vrouw nog een ouder kind, [naam zoon], geboren [in] 2004 (hierna: [de zoon]).
2.2.
Bij beschikking van 19 juli 2011 heeft de rechtbank Haarlem, voor zover van belang, een tijdelijke omgangsregeling vastgesteld inhoudende dat [de minderjarige] en de man gedurende zes weken op zaterdag van 12.00 tot 14.00 uur, in aanwezigheid van [T] (een vriendin van de vrouw) dan wel [M] (de zus van de man), omgang met elkaar hebben, waarbij de eerste twee keer de vrouw eveneens aanwezig zal zijn, de beslissing over de omgang pro forma aangehouden en de Raad verzocht een onderzoek ten aanzien van onder meer de omgang te verrichten en ter zake advies uit te brengen.
2.3.
De Raad heeft op 28 november 2011 een rapport uitgebracht.
2.4.
Bij beschikking van 7 februari 2012, zoals verbeterd bij herstelbeschikking van 13 maart 2012, heeft de rechtbank Haarlem, voor zover thans van belang, een tijdelijke zorgregeling vastgesteld inhoudende dat [de minderjarige] verblijft:
  • in de maand februari 2012 gedurende een dagdeel van drie uur per week in aanwezigheid van de zus van de man [M] bij de man thuis of met de man bij grootouders vaderszijde;
  • in de maand maart 2012 gedurende een dagdeel van drie uur per week bij de man, zonder begeleiding;
  • vanaf de maand april 2012 gedurende twee dagdelen van drie uur per week bij de man,
waarbij de omgang telkens zal plaatsvinden op woensdag en/of zaterdagochtend. Partijen zullen in onderling overleg een rooster opstellen.
Voorts heeft de rechtbank Haarlem de beslissing over de zorgregeling pro forma aangehouden in afwachting van bericht van de advocaten van partijen omtrent het verloop van de tijdelijke regeling, het verloop en de resultaten van de ingezette hulpverlening en de daaraan te verbinden gevolgen.
2.5.
Ter zitting in kort geding van 27 februari 2013 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland zijn partijen, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, overeengekomen dat de volgende regeling zal gelden totdat het hof heeft beslist op het hoger beroep:
  • met ingang van vrijdag 8 maart 2013 zal de man eenmaal per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.45 uur (na het avondeten) omgang met [de minderjarige] hebben, waarbij de vrouw [de minderjarige] naar de man brengt en de man [de minderjarige] terugbrengt naar de vrouw;
  • met ingang van 12 maart 2013 heeft de man omgang met [de minderjarige] iedere dinsdag vanaf 17.00 uur tot donderdagochtend 9.00 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] naar de man brengt en de man [de minderjarige] terugbrengt naar de vrouw;
  • voor eind april 2013 zullen partijen afspraken gemaakt hebben over de verdeling van de zomervakantie, waarbij de man zijn voorkeur heeft aangegeven voor omgang met [de minderjarige] in de tweede week van de schoolvakantie noord.

3.Het geschil in hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.119.111/01

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de volgende definitieve verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld:
  • [de minderjarige] verblijft bij de man gedurende een periode van zes maanden iedere week van dinsdag uit de crèche tot woensdag om 18.00 uur (na het avondeten) en iedere vrijdag van 16.00 uur uit de crèche tot zaterdag 18.00 uur (na het avondeten); vervolgens iedere dinsdag uit de crèche tot donderdagochtend en om de week van vrijdag 16.00 uur tot zondag 18.45 uur (na het avondeten);
  • [de minderjarige] verblijft om het jaar bij de man gedurende de kerstdagen, verlengd met vijf extra aaneengesloten dagen, voor het eerst in 2013;
  • [de minderjarige] verblijft vanaf de zomervakantie 2013 daarnaast een week bij de man, door partijen in onderling overleg te bepalen;
  • de man zal [de minderjarige] halen en terugbrengen, tenzij partijen (te zijner tijd) in onderling overleg afwijkende afspraken maken.
Deze beschikking is gegeven op het (gewijzigd) verzoek van de man een opbouwregeling vast te stellen, waarbij uiteindelijk omgang plaatsvindt iedere dinsdag uit de crèche om 16.00 uur tot de daaropvolgende donderdag, alsmede de ene week van vrijdag 16.00 uur uit de crèche of uit school tot zondag en de andere week van vrijdag 16.00 uur uit de crèche of uit school tot zaterdag 18.45 uur na het avondeten, waarbij [de minderjarige] het ene jaar in de eerste week van de kerstvakantie bij de man verblijft en het andere jaar in de tweede week van de kerstvakantie en voorts de helft van de overige schoolvakanties, in overleg te bepalen.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man gerechtigd is [de minderjarige] bij zich te hebben gedurende één weekend per veertien dagen vanaf vrijdag 16.00 uur tot zondag 17.00 uur en een gedeelte van de vakanties.
3.3.
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Het geschil in hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.119.112/01

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw om haar, met vervanging van de toestemming van de man, toestemming te verlenen om samen met [de minderjarige] naar [provincie] te verhuizen, afgewezen.
4.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat aan haar, met vervanging van de toestemming van de man, toestemming wordt verleend om samen met [de minderjarige] naar [provincie] te verhuizen.
4.3.
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.Beoordeling van het hoger beroep in beide zaken

Vervangende toestemming tot verhuizing
5.1.
Het hof ziet aanleiding om eerst het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming voor haar verhuizing met [de minderjarige] naar [provincie] te beoordelen.
5.2.
De vrouw meent dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot vervangende toestemming om met [de minderjarige] naar [provincie] te verhuizen, heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat zij en de man al langere tijd van plan waren om in [provincie] te gaan wonen. Op dit moment kan zij gaan wonen in de vrijstaande woning van haar ouders tegen betaling van € 300,- per maand, zodat zij dan ook kan rondkomen hetgeen thans niet het geval is. [de minderjarige] kan naar een crèche tegenover het nieuwe werk van de vrouw en voor [de zoon] zijn er scholen dicht in de buurt. Zij kan in dienst treden bij [bedrijf 1], zodra zij in [provincie] kan gaan wonen. Zij zou dan ook in de nabije omgeving van haar partner wonen, met wie zij bijna anderhalf jaar een relatie heeft. Zij voelt zich niet thuis in de Randstad. Voorts levert haar huidige woonsituatie veel stress op, omdat de buren overlast veroorzaken.
Volgens haar kan de man een vaderrol blijven vervullen wanneer zij met [de minderjarige] naar [provincie] verhuist. Hij heeft regelmatig werkopdrachten in heel Nederland en hij heeft familie in Breda en Nijmegen wonen. Zij zal eraan meewerken dat [de minderjarige] in elk geval één weekend in de veertien dagen en een gedeelte van de vakanties door de man wordt verzorgd. Daarnaast kan de man in [provincie] [de minderjarige] bezoeken wanneer hij in de buurt is. De vrouw is bereid [de minderjarige] te halen of te brengen wanneer hij in het weekend naar de man gaat en deze kosten voor haar rekening te nemen. De man heeft een leaseauto, zodat er voor hem ook geen extra kosten zijn. De vrouw verwacht dat de onderlinge communicatie zal verbeteren wanneer de gevraagde vervangende toestemming wordt verleend, waardoor zij in [provincie] met haar kinderen een nieuw leven op zal kunnen bouwen. [de minderjarige] zal van de verhuizing naar verwachting relatief weinig merken, omdat hij nog maar twee jaar oud is, aldus de vrouw.
5.3.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Volgens hem heeft de rechtbank terecht besloten dat het belang van de vrouw om met [de minderjarige] te verhuizen niet zwaarder weegt dan het belang van de man en [de minderjarige] bij behoud van de status-quo. Hij bestrijdt dat partijen toen zij nog samenwoonden daadwerkelijk naar [provincie] wilden verhuizen. Zij hebben destijds ervoor gekozen om samen een passend huis in [woonplaats 1] te huren. De man betwist de noodzaak om te verhuizen. Hij wijst erop, dat de vrouw al vanaf 1995 in Kennemerland woont en hier een vast baan heeft. Zij heeft woonruimte in [woonplaats 1] en werkt thans in Heemstede bij [bedrijf 2]. Haar vriend kan bij haar in [woonplaats 1] komen in de weekenden en zij kan om het weekend naar [provincie] toe. De overlast van de huidige buren is volgens de man na het indienen van een klacht bij de woningbouwvereniging gestopt.
De man meent dat de door de vrouw geboden alternatieven niet geloofwaardig zijn gezien haar optreden tot nu toe. Een zorgregeling van eenmaal per veertien dagen in deze fase van het leven van [de minderjarige] is niet in het belang van [de minderjarige] en de man. De vrouw wil niet in gesprek met hem gaan over de verdeling van de zorgtaken. Voorts heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk bereid is om te werken aan herstel en opbouwen van vertrouwen met de man. Een verhuizing naar [provincie] onder de huidige omstandigheden is onnodig ingrijpend voor [de minderjarige] en brengt teveel en onnodig extra kosten voor de man met zich mee, aldus de man.
5.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De Raad verwijst naar zijn rapport van 28 november 2011. De Raad heeft destijds geadviseerd om de omgangsregeling op te bouwen en de ouders verwezen naar hulpverlening om hen te ondersteunen in de communicatie. In de tussentijd is het de ouders niet gelukt om meer met elkaar te communiceren op ouderniveau. Volgens de Raad zou de situatie nog verder compliceren als de vrouw met [de minderjarige] zal verhuizen naar [provincie]. De ouders zullen door middel van mediation moeten leren om op ouderniveau met elkaar te communiceren, aldus de Raad.
5.5.
Ingevolge artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek (BW) dient de rechter in geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij deze beoordeling dient de rechter de belangen van alle betrokkenen in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Het belang van het kind vormt daarbij een eerste overweging. Dat neemt niet weg dat, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het gaat dan om enerzijds het belang van de vrouw om met [de zoon] en [de minderjarige] naar [provincie] te verhuizen teneinde daar een nieuw bestaan op te bouwen, en anderzijds het belang van [de minderjarige] en de man dat de man zorg draagt voor [de minderjarige] op gelijke wijze als thans het geval is en het belang van de man om [de minderjarige] in zijn directe omgeving te zien opgroeien.
5.6.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt het volgende. De ouders hebben vanaf half november 2008 samengewoond in Haarlem in een woning van de vrouw, waarna zij vanaf half juni 2009 zijn gaan samenwonen in [woonplaats 1]. In november 2010 is de man uit de woning aldaar vertrokken. De vrouw verblijft met [de minderjarige] en [de zoon] thans nog steeds in deze woning. Het hof gaat aan de stelling van de vrouw dat zij en de man al langere tijd van plan waren om in [provincie] te gaan wonen voorbij, nu de man deze stelling van de vrouw gemotiveerd heeft weersproken en de vrouw in het licht daarvan haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Sinds januari 2011 zijn de ouders verwikkeld in tal van procedures met betrekking tot de zorgregeling. De man heeft in de periode van half november 2010 tot eind januari 2013 [de minderjarige] door toedoen van de vrouw in totaal dertien maanden en twee weken niet gezien. Op 27 februari 2013 was een kort geding nodig om het contact tussen de man en [de minderjarige] te laten plaatsvinden. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij op 19 maart 2013 [de minderjarige] bij de vrouw moest ophalen, terwijl partijen bij de voorzieningenrechter op 27 februari 2013 waren overeengekomen dat de vrouw [de minderjarige] naar de man zou brengen. Ten gevolge van het uiteengaan van partijen is de verstandhouding en de communicatie tussen hen verslechterd, een situatie die ook voor [de minderjarige] belastend is. Bij brief van 14 februari 2013 heeft het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) meegedeeld dat de overdrachtsmomenten van [de minderjarige] moeizaam verlopen en gezien de problemen bij de overdrachtsmomenten er sprake is van emotionele mishandeling van [de minderjarige]. Het AMK heeft de ouders doorverwezen naar de Praktijk voor Kindertherapie om gezamenlijke oudergesprekken te voeren en meer tot overeenstemming te komen. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen verklaard dat zij opnieuw mediationgesprekken bij de Opvoedpoli zullen starten en mevrouw Wennekers begeleiding bij de overdrachtmomenten zal geven.
5.7.
Als uitgangspunt geldt in het algemeen dat het in het belang van een minderjarige is om in zijn vertrouwde sociale omgeving te blijven en de bestaande band met beide ouders voort te zetten. Thans verblijft [de minderjarige] iedere dinsdag vanaf 17.00 uur tot donderdagochtend 9.00 uur en eenmaal per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.45 uur (na het avondeten) bij de man. De man en [de minderjarige] hebben er belang bij deze contacten vooralsnog voort te zetten. Uitgaande van deze zorgregeling komt de door de vrouw voorgestelde regeling van een weekend per veertien dagen neer op een aanmerkelijke vermindering van het contact tussen de man en [de minderjarige]. Daar komt bij dat de man, gelet op de houding van de vrouw in het verleden ten aanzien van de zorgregeling, terecht naar voren brengt dat de vrouw kennelijk zelf de beslissing aan zich houdt of en wanneer de zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige] zal worden uitgevoerd. Aldus zal de man, meer nog dan thans, afhankelijk zijn van de opstelling en de beslissing van de vrouw dienaangaande. Al met al is het hof van oordeel dat onvoldoende is gewaarborgd dat na verhuizing naar [provincie] de inhoud en de frequentie van het contact tussen de man en [de minderjarige] in aanvaardbare mate in stand zal blijven.
5.8.
Gelet op de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof met de rechtbank voorts van oordeel dat de door de vrouw gestelde noodzaak om naar [provincie] te verhuizen, door haar onvoldoende is onderbouwd. De vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen, dat zij in de omgeving van[woonplaats 1] niet in haar levensonderhoud en in dat van haar kinderen zou kunnen voorzien. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat zij een dienstverband heeft in Heemstede bij [bedrijf 2]. Voorts heeft zij ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat zij weer werkt en niet meer ziek is. Daarnaast heeft zij een woning in [woonplaats 1]. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man is de stelling van de vrouw dat de buren (nog steeds) overlast veroorzaken, niet aannemelijk geworden. Daaruit volgt bovendien niet dat het dan noodzakelijk is om naar [provincie] te verhuizen. Hoewel de vrouw er op zichzelf een te respecteren belang bij heeft om in de nabije omgeving van haar partner te gaan wonen en met hem een nieuw leven op te bouwen, weegt dit naar het oordeel van het hof minder zwaar dan de belangen van [de minderjarige] en de man bij handhaving van de huidige woonplaats van de vrouw en [de minderjarige]. Het hof laat daarbij meewegen dat de vrouw voor en gedurende de relatie altijd in [woonplaats 1] heeft gewoond en in Heemstede heeft gewerkt en zij niet voornemens is om met haar partner te gaan samenwonen.
5.9.
Alle belangen en omstandigheden in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] om in zijn vertrouwde omgeving te blijven wonen alsmede de huidige zorgregeling met de man voort te zetten en het belang van de man om op de huidige wijze invulling te geven aan zijn vaderrol zwaarder wegen dan het belang van de vrouw bij verhuizing naar [provincie]. Hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd met de betrekking tot de voordelen voor [de minderjarige] van het wonen in [provincie], is niet voldoende om anders te oordelen. De rechtbank heeft derhalve terecht het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming om met [de minderjarige] naar [provincie] te verhuizen, afgewezen. Het hof zal de desbetreffende beschikking bekrachtigen.
Zorgregeling
5.10.
De vrouw voert aan dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet in het belang van [de minderjarige] is. Zij heeft destijds de mediation bij de Opvoedpoli na twee afspraken beëindigd, omdat de mediation er niet toe heeft geleid dat de communicatie tussen partijen verbeterde. Vanaf het moment van de bestreden beschikking is het gedrag van [de minderjarige] veranderd. Hij komt erg onrustig terug wanneer hij bij de man is geweest. Uit een observatieverslag van 16 november 2012 van de crèche blijkt dat [de minderjarige] de laatste tijd meer behoefte heeft aan slaap, vaker naar mama vraagt en vaker verdrietig is. Zij probeert [de minderjarige] zo goed mogelijk voor te bereiden op de momenten waarop hij bij de man is en dit op positieve wijze te ondersteunen. Op de overdrachtsmomenten wil [de minderjarige] echter niet met de man mee, begint hij hard te huilen en gaat hij huilend met de man mee. De huidige regeling levert teveel onrust voor [de minderjarige] op. [de minderjarige] verblijft thans op drie en soms op vier adressen, aldus de vrouw.
5.11.
De man betoogt dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling in het belang van [de minderjarige] is, omdat die passend is bij de leeftijd van [de minderjarige] en passend bij de band die hij met de man moet kunnen opbouwen. De eindbeschikking van de rechtbank is voorafgegaan door twee tussenbeschikkingen waarin de rechtbank stap voor stap de zorgregeling uitbreidde. De Raad heeft consequent geadviseerd dat het voor het krijgen van een band met een jong kind noodzakelijk is dat er frequente contacten zijn. De vrouw heeft niet steeds de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling nageleefd en zij heeft vanaf half januari 2013 haar praktische medewerking aan de overdracht van [de minderjarige] opgezegd. De man ervaart ook dat [de minderjarige] de laatste tijd onrustig is als hij hem ophaalt. Volgens de man wordt [de minderjarige] beïnvloed door de steeds weer door de vrouw gestopte zorgregeling en haar voortdurende verzet daartegen. De vrouw heeft de ondersteuning om het vertrouwen tussen de man en de vrouw op te bouwen steeds weer na korte tijd stopgezet. Indien door de bezoeken van de vrouw aan haar ouders in [provincie] teveel onrust mocht ontstaan, dan heeft zij de mogelijkheid om daarvoor een andere oplossing te zoeken, aldus de man.
5.12.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] is een kort en frequent contact met de man van belang om een band met de man op te bouwen. Volgens de Raad is het belangrijk dat de ouders rust tijdens de overdrachtsmomenten creëren door met elkaar afspraken daarover te maken en met elkaar af te stemmen.
5.13.
Het hof overweegt als volgt. Nu partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen over [de minderjarige], zal het hof ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW bij de vaststelling van de zorgregeling een zodanige beslissing nemen als hem in het belang van [de minderjarige] wenselijk voorkomt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de man en [de minderjarige] thans iedere dinsdag vanaf 17.00 uur tot donderdagochtend 9.00 uur en eenmaal per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.45 uur (na het avondeten) contact met elkaar hebben. Dat de huidige zorgregeling te onrustig is voor [de minderjarige], heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Aannemelijk is dat de huidige zorgregeling op zichzelf goed verloopt, maar dat de overdrachtsmomenten moeizaam lopen. Gezien de jonge leeftijd van [de minderjarige] is het in zijn belang frequent contact met beide ouders te onderhouden, zodat hij met beide ouders een band kan opbouwen. Dat [de minderjarige] zorgelijke signalen laat zien, is gezien het voorgaande onvoldoende reden tot wijziging van de door de rechtbank bepaalde zorgregeling. Uit het Raadsrapport heeft het hof de indruk gekregen dat het probleem van de moeizame overdrachtsmomenten ook bij de vrouw ligt. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, heeft die indruk niet weg kunnen nemen. De ouders dienen aan hun onderlinge communicatie te werken om de wisselmomenten te verbeteren en bij [de minderjarige] rust te laten ontstaan. In het licht van het vorenstaande ziet het hof, overeenkomstig het door de Raad ter zitting gegeven advies, in de bezwaren van de vrouw geen aanleiding de door de rechtbank bepaalde zorgregeling te vernietigen.
5.14.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.119.111/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in de zaak met zaaknummer 200.119.112/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen - Gunst, A.V.T. de Bie en J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2013.