3.13.Het structureel onbetaald laten van huurpenningen
3.13.1.Gelet op de samenhang van deze door [geïntimeerde sub 1] aangevoerde grond voor ontbinding met de beslissingen in zaak 2 en de daarop betrekking hebbende
grieven 5 en 6 in principaal hoger beroep, zal een en ander gezamenlijk worden besproken.
3.13.2. [geïntimeerde sub 1] heeft aangevoerd dat [appellant], sinds zij de woning in eigendom verkreeg in maart 2009, de huur nooit voor de eerste van de maand heeft betaald en in een periode van twee jaar tot drie keer aan toe een huurachterstand van drie maanden heeft laten ontstaan. Zij heeft hierbij gewezen op het, in de verzetprocedure in stand gebleven, verstekvonnis betreffende een huurachterstand van ruim drie maanden (maart, april en mei 2011 en een openstaand bedrag van € 9,50 ter zake van een eerdere achterstand) en zich op het standpunt gesteld dat deze achterstand de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
3.13.3. [appellant] heeft aangevoerd dat hij de woning, al vóór 24 maart 2009 toen [geïntimeerde sub 1] daarvan eigenaar werd, heeft moeten verlaten op advies van Bouw- en Woningtoezicht in verband met het gebrek aan de vloer. De woning was niet meer geschikt voor het doel waarvoor deze was gehuurd en [appellant] heeft sinds [geïntimeerde sub 1] eigenaar werd, tenminste gedurende twee jaar, in het geheel geen huurgenot gehad. Daarom was hij toen geen huur verschuldigd. Desondanks heeft hij in die periode nog huurpenningen betaald ter hoogte van 21 maanden huur. Hij meent dan ook dat de vordering van [geïntimeerde sub 1], ter zake van de drie maanden onbetaald gebleven huur, ten onrechte is toegewezen, dat zijn vordering tot restitutie van de wel betaalde huur sinds [geïntimeerde sub 1] eigenaar werd (gedurende 21 maanden, te weten van 1 april 2009 tot en met december 2010) ten onrechte is afgewezen en dat van een (structurele) huurachterstand die de ontbinding rechtvaardigt geen sprake is.
3.13.4.Het hof vat de stellingen van [appellant], mede in het licht van zijn vordering in reconventie in zaak 2, op als een vordering tot vermindering van de huurprijs tot nihil voor de periode van 1 april 2009 tot 1 april 2011.
3.14.5.De omstandigheid dat [appellant], ondanks de aanwezigheid van het gebrek aan de vloer, waarvan hij op 30 juli 2008 schriftelijk melding heeft gedaan aan de verhuurder (de rechtsvoorganger van [geïntimeerde sub 1]; productie 11 bij mvg) huurpenningen is blijven betalen en pas na ongeveer twee jaar procederen over het gebrek aan de vloer beroep heeft gedaan op huurvermindering toen hij werd geconfronteerd met de vordering tot betaling van huurachterstand in zaak 2, maakt niet dat dat beroep tardief en in strijd met de goede procesorde is gedaan. Ook volgens [geïntimeerde sub 1] maakte het gebrek aan de vloer de woning feitelijk onbewoonbaar (mvg, randnummer 4). [geïntimeerde sub 1] heeft er daarom evenmin gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [appellant] geen beroep op huurvermindering zou doen. Het tijdsverloop en het – soms na aanmaning daartoe – blijven betalen van de huur is daarvoor onvoldoende. Ook het beroep van [geïntimeerde sub 1] op rechtsverwerking stuit hierop af.
3.14.6.Gelet op het bepaalde in artikel 7:257 lid 3 BW kan de vordering van [appellant] tot huurvermindering voor het verleden echter niet worden gehonoreerd voor een periode die langer is dan zes maanden voorafgaande aan het instellen van de vordering. De stelling van [appellant] dat deze termijn niet geldt voor gebreken die tot een volledig verlies van huurgenot leiden, vindt geen steun in de wet. Zijn beroep op de artikelen 6:58 en 6:74 BW kan hem niet baten. [geïntimeerde sub 1] verkeerde niet in schuldeisersverzuim als bedoeld in eerstgenoemd artikel, omdat zij niet de nakoming van een verbintenis van [appellant] heeft verhinderd. En [appellant] heeft geen vordering tot vergoeding van zijn schade, maar een vordering tot terugbetaling van huurpenningen ingesteld. Het vervallen van zijn verplichting om huurpenningen te betalen kan niet op de artikelen 6:58 en 6:74 BW worden gebaseerd.
3.14.7.Nu de woning feitelijk onbewoonbaar was door de verzakte vloer en [appellant] dus geen huurgenot heeft gehad, zal de huurprijs worden verminderd tot nihil over de periode van zes maanden voorafgaand aan de vordering van [appellant], ingesteld bij verzetdagvaarding van 26 juli 2011, derhalve betreffende de maanden februari 2011 tot en met juli 2011. Dat [appellant] de woning in zoverre is blijven gebruiken dat hij daar persoonlijke eigendommen, zoals meubels heeft laten staan, betekent niet dat hij wezenlijk huurgenot van de woning heeft gehad. Hij heeft er immers niet kunnen wonen.
3.14.8.Gelet op voornoemde huurvermindering tot nihil is de vordering van [geïntimeerde sub 1] tot betaling van achterstallige huurpenningen met betrekking tot de maanden maart, april en mei 2011 niet toewijsbaar. Uit de inleidende dagvaarding van 23 mei 2011 blijkt dat het tevens gevorderde bedrag van € 9,50 het restant is van een eerder ontstane huurachterstand. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, gaat het hof ervan uit dat deze achterstand de maand februari 2011 betreft. In verband met de huurvermindering, met ingang van 1 februari 2011, is [appellant] ook dit bedrag niet verschuldigd. De vordering van [geïntimeerde sub 1] is derhalve ten onrechte toegewezen in het verstekvonnis en het verzet is gegrond. De vordering van [appellant] tot terugbetaling van huurpenningen betreft de periode van 21 maanden tot en met december 2010. Deze periode valt buiten de periode van huurvermindering, zodat deze vordering niet toewijsbaar is. De conclusie is dat grief 5 in principaal hoger beroep slaagt. Grief 6 faalt.
3.14.9.De door [geïntimeerde sub 1] gestelde huurachterstand wordt geheel teniet gedaan door de huurvermindering. Er is voorts onvoldoende gebleken van feiten of omstandigheden met betrekking tot het betaalgedrag van [appellant], die de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen rechtvaardigt.