Uitspraak
mr. C. Blanken, te Den Haag,
mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam.
1.Verder verloop van het geding
2.Verdere beoordeling
Grief 1 in principaal hoger beroepslaagt. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering rust op [geïntimeerde] de plicht te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting van de aan die stelling ten grondslag gelegde feiten, te bewijzen dat [appellante] een beroepsfout heeft begaan door hem onvoldoende te waarschuwen voor de risico’s die verbonden waren aan het weigeren van de door [X] (verder: [X]) gestelde bankgarantie. De overtuigingskracht van de door [appellante] overgelegde telefoonnotities kan in het kader van het (tegen)getuigenverhoor aan de orde komen. Deze notities zijn niet van dien aard dat op grond daarvan (voorshands) geoordeeld kan worden dat [geïntimeerde] het bewijs heeft geleverd, behoudens tegenbewijs. Het hof zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen.
incidentele grieffaalt eveneens. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering rust op [geïntimeerde] de plicht de stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting van de aan die stelling ten grondslag gelegde feiten te bewijzen, dat hij schade heeft geleden ten gevolge van een beroepsfout van [appellante]. Nu [appellante] bij wijze van verweer gemotiveerd heeft betoogd, dat [geïntimeerde] ook als hij in voldoende mate en tijdig was gewezen op de risico’s van het niet accepteren van de gestelde bankgarantie, de bankgarantie niet zou hebben geaccepteerd, bestaat er geen goede grond om de bewijslast om te keren noch om aan de verweerplicht van [appellante] zwaardere eisen te stellen. Evenmin bestaat (voorshands) voldoende bewijs voor de juistheid van de stelling dat [geïntimeerde], bij een voldoende en tijdige waarschuwing, de bankgarantie wel zou hebben geaccepteerd.