In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de ouders van een minderjarige, die in eerste aanleg onder toezicht zijn gesteld en uit huis geplaatst. De ouders, aangeduid als de moeder en de vader, hebben in hoger beroep de beschikkingen van de kinderrechter van 25 juli 2012 en 9 augustus 2012 aangevochten. De kinderrechter had op 25 juli 2012 een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat er zorgen waren over de zedelijke en geestelijke belangen van de minderjarige. De ouders hebben betoogd dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om de uithuisplaatsing te herzien en dat de Raad voor de Kinderbescherming niet had moeten verzoeken om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders te laat in hoger beroep zijn gekomen tegen de beschikking van 25 juli 2012, en heeft hen niet-ontvankelijk verklaard in dat deel van hun beroep. Het hof heeft echter ook geoordeeld dat de gronden voor de definitieve ondertoezichtstelling op het moment van de beschikking van 9 augustus 2012 niet aanwezig waren, en heeft deze beschikking vernietigd. De machtiging tot uithuisplaatsing is echter bekrachtigd, omdat de omstandigheden ten tijde van de uithuisplaatsing gerechtvaardigd waren. De ouders hebben inmiddels aangetoond dat het goed gaat met de minderjarige en dat zij bereid zijn om samen te werken met de hulpverlening.