ECLI:NL:GHAMS:2013:1160

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.116.489/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de ouders van een minderjarige, die in eerste aanleg onder toezicht zijn gesteld en uit huis geplaatst. De ouders, aangeduid als de moeder en de vader, hebben in hoger beroep de beschikkingen van de kinderrechter van 25 juli 2012 en 9 augustus 2012 aangevochten. De kinderrechter had op 25 juli 2012 een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat er zorgen waren over de zedelijke en geestelijke belangen van de minderjarige. De ouders hebben betoogd dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om de uithuisplaatsing te herzien en dat de Raad voor de Kinderbescherming niet had moeten verzoeken om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders te laat in hoger beroep zijn gekomen tegen de beschikking van 25 juli 2012, en heeft hen niet-ontvankelijk verklaard in dat deel van hun beroep. Het hof heeft echter ook geoordeeld dat de gronden voor de definitieve ondertoezichtstelling op het moment van de beschikking van 9 augustus 2012 niet aanwezig waren, en heeft deze beschikking vernietigd. De machtiging tot uithuisplaatsing is echter bekrachtigd, omdat de omstandigheden ten tijde van de uithuisplaatsing gerechtvaardigd waren. De ouders hebben inmiddels aangetoond dat het goed gaat met de minderjarige en dat zij bereid zijn om samen te werken met de hulpverlening.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 april 2013
Zaaknummer: 200.116.489/01
Zaaknummer eerste aanleg: 194471/ JU RK 12-889 en 194855/ JU RK 12-945
in de zaak in hoger beroep van:

1.[de moeder],

2.[de vader],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. P.K. Willemsen te Beverwijk,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten sub 1 en sub 2 worden hierna afzonderlijk respectievelijk de moeder en de vader en gezamenlijk de ouders genoemd. Geïntimeerde wordt hierna de Raad genoemd.
1.2.
De ouders zijn op 9 november 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 25 juli 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 194471/ JU RK 12-889, alsmede van de beschikking van 9 augustus 2012 van de kinderrechter, met kenmerk 194471/ JU RK 12-889 en 194855/ JU RK 12-945.
1.3.
De Raad heeft op 4 december 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 13 december 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
  • mevrouw I. Schrijver, vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: BJZ).
1.6.
Hoewel behoorlijk opgeroepen, is er geen vertegenwoordiger van de Raad verschenen. In verband hiermee is voorafgaand aan de terechtzitting telefonisch contact opgenomen met de Raad. De Raad heeft het hof in dat gesprek medegedeeld dat de terechtzitting zonder de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de Raad doorgang kon vinden.

2.De feiten

2.1.
De ouders hebben een relatie. Uit deze relatie is geboren [naam minderjarige] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2012. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent het gezag uit over [de minderjarige]. De moeder heeft uit een eerdere relatie een dochter, [naam dochter] (hierna: [de dochter]) geboren [in] 2007. [de dochter] is onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling thans voortduurt tot 25 augustus 2013.
2.2.
Bij de stukken bevinden zich onder meer een rapport van de Raad van 25 juli 2012 en een aanvullend rapport van de Raad van 6 augustus 2012.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikkingen van 25 juli 2012 met kenmerk 194471/ JU RK 12-889 is, voor zover thans van belang, [de minderjarige] met ingang van 23 juli 2012 voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en is een machtiging verleend tot plaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een zorgaanbieder 24 uurs, te weten het Academisch Medisch Centrum (hierna: AMC) te Amsterdam, gedurende dag en nacht, zonder een daartoe strekkend besluit in de zin van artikel 6 lid 1 Wet op de Jeugdzorg, met ingang van – naar het hof begrijpt – 23 juli 2012, ’s avonds, tot 25 juli 2012 om 17.00 uur.
Bij de bestreden beschikking van 9 augustus 2012 met kenmerk 194471/ JU RK 12-889 en 194855/ JU RK 12-945 is:
  • gehandhaafd, de beschikking van 25 juli 2012 met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling voor wat betreft de periode tot 9 augustus 2012;
  • [de minderjarige] met ingang van 9 augustus 2012 tot 23 januari 2013 onder toezicht gesteld van BJZ;
  • gehandhaafd, de beschikking van 25 juli 2012 met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing.
Deze beschikkingen zijn gegeven op het inleidend verzoek van de Raad om [de minderjarige] met ingang van 23 juli 2012 onder toezicht van BJZ te stellen voor de duur van twaalf maanden en, omdat volgens de Raad de maatregel dringend en onverwijld noodzakelijk was, [de minderjarige] alvast voorlopig onder toezicht van BJZ te stellen voor de duur van drie maanden, alsmede om BJZ te machtigen [de minderjarige] voor een periode van twee dagen (tot en met 25 juli 2012) uit huis te plaatsen in het AMC.
3.2.
De ouders verzoeken de bestreden beschikkingen te vernietigen en, naar het hof begrijpt, de inleidende verzoeken van de Raad tot voorlopige ondertoezichtstelling, tot definitieve ondertoezichtstelling en tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
3.3.
De Raad verzoekt de ouders niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de voorlopige ondertoezichtstelling. Voorts verzoekt de Raad het hoger beroep van de ouders tegen de machtiging uithuisplaatsing en de definitieve ondertoezichtstelling ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking van 25 juli 2012 met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing alsmede de bestreden beschikking van 9 augustus 2012 te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep overweegt het hof, deels ambtshalve, als volgt. De ouders richten hun hoger beroep onder meer tegen de beschikkingen van 25 juli 2012 waarbij een voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is bepaald zoals bedoeld in artikel 1:255 Burgerlijk Wetboek (BW) en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verleend.
Zoals de Raad terecht heeft aangevoerd staat ingevolge het bepaalde in artikel 807, onder a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tegen beslissingen op grond van artikel 1:255 BW geen hoger beroep open. Om deze reden moeten de ouders niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep tegen de beschikking van 25 juli 2012 houdende een voorlopige ondertoezichtstelling.
Vervolgens stelt het hof vast dat de ouders eerst op 9 november 2012 in hoger beroep zijn gekomen tegen de beschikking van 25 juli 2012 houdende de machtiging uithuisplaatsing, derhalve na het verstrijken van de wettelijke appeltermijn van drie maanden. De ouders stellen in hun beroepschrift dat deze beschikking van 25 juli 2012 een tussenbeschikking is, en menen kennelijk dat deze beschikking op 9 augustus 2012 is gevolgd door een eindbeschikking met betrekking tot de uithuisplaatsing, nu bij die laatste beschikking de beschikking van 25 juli 2012 is gehandhaafd. Daarin kan het hof hen niet volgen. Voor zover bij de beschikking van 25 juli 2012 een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, ook al betreft het een zogenaamde spoedmachtiging, heeft die beschikking in zoverre te gelden als een eindbeschikking, waartegen aanstonds hoger beroep open staat. De gevolgen van de op grond van die beschikking ten uitvoer te leggen uithuisplaatsing zijn immers onomkeerbaar. De consequentie hiervan is dat de ouders te laat hoger beroep hebben ingesteld tegen de beschikking van 25 juli 2012 houdende de machtiging uithuisplaatsing. Ook in dit onderdeel van hun hoger beroep moeten zij niet ontvankelijk worden verklaard. Niettemin kan de toen verleende machtiging tot uithuisplaatsing in hoger beroep wel aan de orde komen. Bij beschikking van 9 augustus 2012 heeft de kinderrechter besloten de beschikking van 25 juli 2012 te handhaven. Het hoger beroep richt zich ook tegen dit oordeel, waaraan zelfstandige betekenis toekomt, nu een dergelijk handhavingsoordeel veelal mede is gebaseerd op na de (spoed)uithuisplaatsing ingekomen nadere informatie en op hetgeen de belanghebbenden tijdens de behandeling ter zitting hebben verklaard.
4.2.
Ter beoordeling aan het hof ligt derhalve voor de vraag of de gronden voor de definitieve ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking van 9 augustus 2012 aanwezig waren en of deze gronden nog thans nog aanwezig zijn. Voorts is aan de orde de vraag of de gronden voor de machtiging tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige] aanwezig waren.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:254 lid 1 BW kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld, indien hij zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:261 BW kan de kinderrechter machtiging verlenen tot uithuisplaatsing van een minderjarige, indien dit noodzakelijk is in het belang van diens opvoeding en verzorging of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.3.
Volgens de ouders heeft de kinderrechter ten onrechte geoordeeld dat geen aanleiding is gevonden om het korte verblijf in het ziekenhuis te wijzigen en heeft de kinderrechter bij beschikking van 9 augustus 2012 ten onrechte de beschikking tot uithuisplaatsing van 25 juli 2012 gehandhaafd. De ouders stellen dat op 25 juli 2012 al duidelijk was voor de kinderarts dat er geen sprake was van kindermishandeling. De Raad had dus geen aanleiding om [de minderjarige] met spoed uit huis te plaatsen. De ouders willen meewerken aan alle hulp en zorg die nodig is en betwisten dat zij destijds medewerkers van het AMC zouden hebben bedreigd. Voorts zijn de ouders van mening dat de gezinsvoogd die thans al toezicht houdt op het gezin in verband met de ondertoezichtstelling van [de dochter] in de toen gerezen situatie ook de nodige zorg had kunnen bieden. De ouders stellen dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat [de minderjarige] zodanig opgroeit dat haar zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of naar is te voorzien zullen falen.
4.4.
De Raad stelt in zijn verweerschrift dat de kinderarts op 23 juli 2012 heeft besloten om [de minderjarige] nader te onderzoeken teneinde uit te sluiten dat er sprake zou zijn van kindermishandeling. De ouders hebben zich vervolgens tegen de opname van [de minderjarige] verzet. De Raad is van mening dat hij niet op een eerder tijdstip had kunnen beslissen om de spoedmachtiging op te heffen. De Raad heeft, onder andere vanwege de provocerende houding van de ouders en de kwetsbaarheid van [de minderjarige], besloten om een (voorlopige) ondertoezichtstelling te verzoeken en te handhaven en daarna een definitieve ondertoezichtstelling te verzoeken. Voorts stelt de Raad dat indien de ouders hadden meegewerkt aan de ziekenhuisopname, een kinderbeschermingsmaatregel wellicht niet nodig was geweest. Volgens de Raad is niet van belang dat er in het gezin al een gezinsvoogd was voor [de dochter] omdat deze gezinsvoogd geen zeggenschap heeft over het welzijn van [de minderjarige]. Ten tijde van de indiening van het verweerschrift bestonden nog enige zorgen over de opvoedingssituatie van [de minderjarige]. De ouders hebben allebei een belast verleden, vinden het moeilijk om hun eigen houding ter discussie te stellen, en er zijn financiële problemen. De thuishulp moet nog worden opgestart zodat vooralsnog niet duidelijk is of de ouders bereid, en in staat, zijn adviezen op te volgen, aldus nog steeds de Raad in zijn verweerschrift.
4.5.
Ter zitting in hoger beroep heeft BJZ desgevraagd verklaard dat het thans goed gaat met [de minderjarige]. Voorts heeft BJZ verklaard dat de zorgen die er zijn ten aanzien van [de dochter] hoofdzakelijk worden veroorzaakt door de vader van [de dochter] en dat er ten aanzien van onderhavig gezin geen zorgen zijn. Gelet hierop heeft BJZ geen melding gedaan toen bleek dat de moeder in verwachting was van de vader en zal ook geen verzoek worden gedaan tot verlening van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige], aldus BJZ.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] prematuur geboren is. Vlak na haar geboorte zijn er complicaties ontstaan als gevolg waarvan zij van 26 mei 2012 tot en met 10 juli 2012 opgenomen is geweest in het AMC in Amsterdam. Gedurende deze opname in het AMC is een bloeding of een vochtophoping in het hoofdje geconstateerd die niet te herleiden viel tot een geboortetrauma of anderszins te verklaren was. Bovendien kon kindermishandeling niet uitgesloten worden. In dit verband zijn de ouders op 23 juli 2012 telefonisch dringend verzocht direct naar het AMC te komen om [de minderjarige] nader te onderzoeken. Wegens een belangrijke afspraak waren de ouders niet bereid om direct naar het ziekenhuis te komen maar zij zijn, op dezelfde dag ’s avonds met [de minderjarige] naar het AMC gekomen. Gebleken is dat de ouders toen erg boos waren en zich, als gevolg van het vermoeden van kindermishandeling, in voornoemd telefoongesprek en later ook in het ziekenhuis, aanvankelijk op zijn minst weinig coöperatief hebben opgesteld.
Op 23 juli 2012 heeft de kinderrechter mondeling een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken, alsmede een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van een dag. De machtiging tot uithuisplaatsing is vervolgens mondeling met een dag verlengd. Bij beschikkingen van 25 juli 2012 zijn de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing vastgelegd.
Op 25 juli 2012 heeft de kinderarts onder meer medegedeeld dat uit nader onderzoek is gebleken dat er geen aanwijzingen zijn die leiden tot een vermoeden van kindermishandeling. Bij beschikking van 9 augustus 2012 zijn de beschikkingen van 25 juli 2012 gehandhaafd en is voorts met ingang van 9 augustus 2012 een definitieve ondertoezichtstelling van [de minderjarige] uitgesproken voor de duur van zes maanden.
Voorts volgt uit het verweerschrift van de Raad dat de gezinsvoogd onlangs aan de Raad heeft laten weten dat het goed gaat met [de minderjarige] en dat het ernaar uit ziet dat zij zich buitengewoon goed heeft hersteld na de problemen rondom de vroeggeboorte en de complicaties. Er is ambulante hulpverlening en de ouders profiteren hiervan. De ouders werken mee en zijn gemotiveerd om hun financiële problemen aan te pakken. De Raad heeft inmiddels een verzoek van de gezinsvoogd ontvangen tot beëindiging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en is voornemens hiermee in te stemmen.
4.7.
Ten aanzien van de definitieve ondertoezichtstelling met ingang van 9 augustus 2012 overweegt het hof als volgt. Gelet op het tijdsbestek tussen de mededeling van de kinderarts op 25 juli 2012 en de beschikking van 9 augustus 2012 was ten tijde van deze beschikking duidelijk, althans had voor de Raad duidelijk behoren te zijn dat er geen aanwijzingen waren voor kindermishandeling. In het licht hiervan en gelet op de verklaring van BJZ ter zitting in hoger beroep dat er ten aanzien van het onderhavige gezin geen zorgen waren en zijn en het gegeven dat de gezinsvoogd inmiddels een verzoek heeft ingediend tot beëindiging van de ondertoezichtstelling, is het hof van oordeel dat de gronden voor de definitieve ondertoezichtstelling van [de minderjarige] niet aanwezig waren ten tijde van de bestreden beschikking en thans ook niet aanwezig zijn. De bestreden beschikking van 9 augustus 2012 zal dan ook op dit punt worden vernietigd.
4.8.
Voor wat betreft de uithuisplaatsing van [de minderjarige] op 23, 24 en 25 juli 2012 constateert het hof dat de Raad voorafgaand aan haar verzoek geen contact heeft opgenomen met de crisisdienst Haarlem, hetgeen wel wenselijk ware geweest. Gelet op de hiervoor besproken omstandigheden waarin het op 23 juli 2012 nog niet duidelijk was wat de oorzaak was van de bloeding of de vochtophoping in het hoofdje van [de minderjarige], waarbij kindermishandeling op dat moment niet kon worden uitgesloten, in samenhang met de hiervoor omschreven non-coöperatieve houding van de ouders, acht het hof het echter begrijpelijk dat de Raad een verzoek tot uithuisplaatsing heeft gedaan en is het hof van oordeel dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de tenuitvoerlegging daarvan op 23, 24 en 25 juli 2012 aanwezig waren. De bestreden beschikkingen van 25 juli 2012 en 9 augustus 2012 zullen derhalve op dit punt worden bekrachtigd.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover dit zich richt tegen de beschikking van 25 juli 2012;
vernietigt de bestreden beschikking van 9 augustus 2012 met kenmerk 194471/ JU RK 12-889 en 194855/ JU RK 12-945 voor zover [de minderjarige] hierbij met ingang van 9 augustus 2012 tot 23 januari 2013 onder toezicht is gesteld van BJZ en bekrachtigt deze beschikking voor het overige;
wijst het inleidend verzoek van de Raad om [de minderjarige] op de voet van artikel 1:254 lid 1 BW onder toezicht te stellen alsnog af, voor zover dit betrekking heeft op de periode vanaf 9 augustus 2012;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A.V.T. de Bie en B.F.P. Lhoëst in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2013.