In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) tegen twee beschikkingen van de kinderrechter in Amsterdam. De eerste beschikking betreft de afwijzing van een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen [kind a] en [kind b], terwijl de tweede beschikking betrekking heeft op de verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. De ouders van de kinderen, die sinds enige tijd in Marokko verblijven, stellen dat BJAA niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep, omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Marokko hebben. Het hof overweegt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen op het moment van indiening van het verzoekschrift nog in Nederland was, en dat BJAA derhalve ontvankelijk is in het hoger beroep.
Het hof behandelt vervolgens het hoger beroep van BJAA tegen de beschikking met kenmerk 12-2484/527425. BJAA betoogt dat de kinderrechter ten onrechte de beschikking van het hof van 2 oktober 2012 naast zich neerlegt en dat de zorgen om de veiligheid van de kinderen zijn toegenomen nu zij in Marokko verblijven. De ouders daarentegen stellen dat de kinderrechter het recht had om een eigen oordeel te geven en dat de machtiging tot uithuisplaatsing misbruik van bevoegdheid zou zijn. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert om de verzoeken van BJAA toe te wijzen, gezien de zorgen over de thuis- en opvoedsituatie van de kinderen.
Het hof concludeert dat de gronden voor uithuisplaatsing van [kind a] en [kind b] nog steeds aanwezig zijn en verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling. Het hoger beroep van BJAA tegen de beschikking met kenmerk 12-2089/524422 wordt verworpen voor zover het betrekking heeft op de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind c]. De beslissing van het hof wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.