ECLI:NL:GHAMS:2013:1145

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.073.650-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van een vordering tot vrijwaring en de aanvang van de verjaringstermijn

In deze zaak gaat het om de verjaring van een vordering tot vrijwaring. De appellante, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had de vordering van appellante afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat de vordering was verjaard. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn begint te lopen zodra de schuldenaar daadwerkelijk in staat is om de vordering tot vrijwaring in te stellen, wat in dit geval het geval was toen verschillende partijen de schuldenaar in rechte betrokken. Het hof passeert het betoog van de schuldenaar dat hij pas in staat is om zijn regresvordering in te stellen nadat hij zijn schuldeisers heeft betaald, als tardief. Het hof bevestigt dat de verjaringstermijn is aangevangen in februari 2000, toen de appellante op de hoogte was van de schade en de mogelijke aansprakelijkheid van de Bloembollencentrale. De appellante heeft geen bewijs geleverd dat de verjaringstermijn op enig moment is gestuit. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verklaart de appellante niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de Westfriese Flora. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de Bloembollencentrale.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.073.650/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Alkmaar: 102694 / HA ZA 08-456
arrest van de meervoudige kamer van 9 april 2013
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [plaats],
APPELLANTE,
advocaat:
mr. E. Swartte Amsterdam,
tegen:
1. DE COÖPERATIEVE NEDERLANDSE BLOEMBOLLENCENTRALE (U.A.),
gevestigd te Lisse,
advocaat:
mr. Chr. H. van Dijkte Amsterdam,
2. de stichting STICHTING WESTFRIESE FLORA BOVENKARSPEL,
gevestigd te Enkhuizen,
in hoger beroep niet verschenen,
GEÏNTIMEERDEN.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen zullen hierna worden genoemd[appellante], de Bloembollencentrale en de Westfriese Flora, en laatste twee tezamen geïntimeerden.
1.2
[appellante] is bij dagvaardingen van 12 augustus 2010 en van 19 augustus 2010, hersteld bij exploot van 25 september 2010, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 26 mei 2010, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 102694 / HA ZA 08-456 gewezen tussen haar als eiseres en geïntimeerden als gedaagden. Tegen de Westfriese Flora is verstek verleend.
1.3
[appellante] en de Bloembollencentrale hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, met producties;
  • memorie van antwoord;
  • akte na antwoord met nadere producties zijdens [appellante];
  • antwoordakte zijdens de Bloembollencentrale.
Ten slotte is arrest op de stukken gevraagd.
1.4
[appellante] heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerden alsnog, zo mogelijk gelijktijdig met het te wijzen arrest in de hoofdzaak aanhangig bij dit hof onder zaaknummer 200.065.288/01, veroordeelt om aan [appellante] te betalen datgene waartoe [appellante] in die hoofdzaak jegens de eiser in die hoofdzaak mocht worden veroordeeld, met veroordeling van de Bloembollencentrale in de kosten van beide instanties. De Bloembollencentrale heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt, met veroordeling, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, van [appellante] in de kosten van (naar het hof verstaat) het hoger beroep, met inbegrip van de nakosten ten bedrage van € 131,- zonder betekening en van € 199,- met betekening indien deze niet binnen veertien dagen na dit arrest zijn betaald en te vermeerderen met wettelijke rente.
1.5
[appellante] en de Bloembollencentrale hebben bewijs aangeboden.

2.Feiten

Geen geschil bestaat omtrent de juistheid van de door de rechtbank in het vonnis onder het hoofd “De feiten” onder 2.1 tot en met 2.5 opgesomde feiten, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Van 19 tot 28 februari 1999 heeft de Westfriese Flora in de veilinghallen van de Bloembollencentrale in Bovenkarspel een expositie gehouden onder de naam "66eWestfriese Flora” (hierna: de Flora).
(ii) [appellante] heeft tijdens deze expositie een whirlpool tentoongesteld.
(iii) Van 9 tot 16 maart 1999 is[X] (hierna: [X]), eiser in de hoofdzaak,opgenomen geweest in het Westfries Gasthuis te Hoorn. Daar is bij hem een legionella pneumonie geconstateerd.
(iv) [X] heeft (samen met een derde) bij exploot van 30 november 1999 [appellante] en de Westfriese Flora in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank Alkmaar en gevorderd om [appellante] en de Westfriese Flora te veroordelen om bij wijze van voorschot op de schadevergoeding een bedrag van f 50.000,- te betalen. Bij vonnis van 23 december 1999 (LJN: AA4000) heeft de president van de rechtbank de gevorderde voorziening jegens de Westfriese Flora geweigerd en bij vonnis van 20januari 2000 (LJN: AA4370) heeft hij de gevorderde voorziening jegens [appellante] geweigerd. Bij arrest van 4 januari 2001 (LJN: AA9299), waarbij de Westfriese Flora geen partij was, heeft dit hof deze vonnissen van de president bekrachtigd. Bij arrest van 29 november 2002 (LJN:AE5162) heeft de Hoge Raad het door [appellante] tegen het arrest van dit hof ingestelde beroep in cassatie verworpen.
( v) Op 17, 21 en 22 februari2000 heeft de Consumentenbond een procedure aangespannen tegen onder meer [appellante] en de Westfriese Flora. De rechtbank Alkmaar heeft hierop bij vonnis van12 december 2002 (LJN: AF1817) voorrecht verklaard dat zowel [appellante] als een andere standhouder onrechtmatig heeft gehandeld jegens personen van wie vast komt te staan dat zij als gevolg van een bezoek aan de Flora besmet zijn geraakt met de legionellabacterie. De rechtbankheeft de tegen de Westfriese Flora ingestelde vordering afgewezen.
(vi) Bij arrest van 25 oktober 2007 (LJN: BB6504) heeft dit hof het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 12 december 2002 bekrachtigd.
3.2
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank de Bloembollencentrale en/of de Westfriese Flora veroordeelt om aan [appellante] te voldoen al datgene waartoe [appellante] in de hoofdzaak jegens [X] mocht worden veroordeeld. De rechtbank heeft de – door de gedaagden in eerste aanleg gemotiveerd bestreden - vordering afgewezen.
3.3.
Tegen deze beslissing en de grond waarop zij berust komt Jan Jong Holdingmet drie grieven op.
3.4
Grief Iricht zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [appellante] op de Bloembollencentrale is verjaard.
3.5
De rechtbank is, kort samengevat (zie de rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.19 van het vonnis waarvan beroep), op de volgende wijze tot dat oordeel gekomen.
Indien de Bloembollencentrale naast [appellante] aansprakelijk moet worden gehouden voor de schade van [X], geldt dat de Bloembollencentrale en [appellante] ingevolge het bepaalde bij de artikelen 6:102 en 6:10 BW hoofdelijk verbonden zijn. Er is geen aanleiding om de regresvordering op de Bloembollencentrale verjaringsrechtelijk anders te kwalificeren dan de hoofdvordering, zodat ook de regresvordering onder de werking van artikel 3:310 BW valt. Op grond van dit artikel verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad vangt de verjaringstermijn aan zodra de schuldenaar daadwerkelijk in staat is zijn vordering in te stellen. Vast staat dat [X] op 30 november 1999 een kort geding procedure tegen onder meer [appellante] heeft aangespannen. Hoewel [appellante] de gegrondheid van deze vordering betwistte, mocht zij deze vordering gelet op de omstandigheden van het geval wel als een serieuze aanspraak opvatten. [appellante] kon in elk geval vanaf dat moment geacht worden bekend te zijn met de schade in de zin van artikel 3: 310 lid 1 BW, ook al stond de gegrondheid van de hoofdvordering betreffende de door [X] gestelde schade toen nog niet vast. Voorts staat vast dat de Consumentenbond in februari 2000 een procedure tegen onder anderen [appellante] is gestart. [appellante] heeft noch bij conclusie van repliek noch ter zitting bij de rechtbank weersproken dat zij vanaf februari 2000 wist dat de Bloembollencentrale hoofdelijk aansprakelijk zou kunnen zijn. Gelet hierop, het bepaalde in artikel 6:8 BW en de ratio van de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW kon [appellante] in ieder geval vanaf februari 2000 daadwerkelijk in staat worden geacht om een vordering tegen de Bloembollencentrale in te stellen. De verjaringstermijn van die vordering is derhalve toen aangevangen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn op enig moment door [appellante] is gestuit, terwijl zij eerst bij dagvaarding van 3 juni 2008 een regresvordering tegen de Bloembollencentrale heeft ingesteld. Die regresvordering is dus inmiddels verjaard. Hetzelfde geldt – mutatis mutandis – voor een zelfstandige vordering tegen de Bloembollencentrale op grond van artikel 6:102 BW juncto de artikelen 6: 173 en 174 BW.
3.6
[appellante] heeft in haar toelichting op deze grief in zijn memorie van grieven primair aangevoerd dat de verjaringstermijn pas is aangevangen nadat zij kennis had genomen van het hiervoor onder 3.1 (vi) genoemde arrest van dit hof van 25 oktober 2007.
3.7
Het hof is van oordeel dat zonder nadere toelichting op de grief– die in de memorie van grieven ontbreekt – niet valt in te zien waarom, in weerwil van de hiervoor genoemde door de rechtbank gegeven en door [appellante] niet, in elk geval niet voldoende gemotiveerd bestreden overwegingen, [appellante] niettemin geacht moet worden pas op of na 25 oktober 2007 bekend te zijn geraakt met de schade en de Bloembollencentrale als de daarvoor aan te spreken persoon en dat daarom haar vordering niet zou zijn verjaard.
3.8
Vervolgens heeft [appellante] in zijn toelichting op deze grief subsidiair gesteld dat hij in afwachting is van een reactie van zijn voormalig advocaat op de vraag of niet wellicht een stuitinghandeling is verricht. Bewijs van tijdige stuiting is in dit geding echter niet overgelegd, zodat aan die stelling wordt voorbijgegaan.
3.9
Meer subsidiair heeft [appellante] in het kader van haar eerste grief gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Bloembollencentrale zich op verjaring beroept, omdat de Bloembollencentrale vanwege de aandacht in de media op de hoogte was van haar mogelijke aansprakelijkheid. Ook de (enkele) stelling dat de Bloembollencentrale door het verstrijken van de verjaringstermijn niet in haar belangen is geschaad baat [appellante] niet, omdat, al zou dat het geval zijn, zulks nog niet, zonder nadere toelichting die door [appellante] niet is gegeven, tot gevolg heeft dat haar beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Grief I faalt dus in al haar onderdelen.
3.1
In haar akte na antwoord met nadere producties voert [appellante] een nieuw betoog. [appellante] stelt daarin dat zij geen schade aan [X] heeft vergoed (en ook geen middelen heeft om [X] enige schadevergoeding te betalen), waardoor, met een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 6 april 2012 (LJN: BU3784), haar regresvordering op de Bloembollencentrale niet opeisbaar is en om die reden de verjaringstermijn van haar regresvordering ook nog niet is aangevangen.
3.11
Het hof acht dit geheel nieuwe betoog strijdig met de zogeheten twee-conclusieregel en derhalve te laat in deze hoger beroep procedure ingebracht, zodat het daarop geen acht slaat. Het gaat hier immers om een na de memorie van grieven naar voren gebrachte nieuwe grief, ten aanzien waarvan de Bloembollencentrale zich er bij haar antwoordakte uitdrukkelijk tegen heeft verzet dat die in de rechtsstrijd wordt betrokken.
3.12
Grief IIricht zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [appellante] op 2 april 2010 ingebrachte stukken te laat zijn ingediend. Deze stukken zien inhoudelijk op de vordering van [appellante] op de Bloembollencentrale. Nu, zoals uit het voorgaande volgt, deze vordering is verjaard, komt het hof aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering niet toe. De grief kan dus reeds daarom niet slagen.
3.13
Met
grief IIIbetoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte inhoudelijk niet is ingegaan op haar vordering op de Bloembollencentrale. Om de door het hof hiervoor ten aanzien van de grieven I en II gegeven redenen kan ook deze grief [appellante] niet baten.
3.14
Geen grieven zijn gericht tegen het vonnis in eerste aanleg voor zover daarin de vordering van [appellante] op de Westfriese Flora is afgewezen. In haar hoger beroep voor zover gericht tegen de Westfriese Flora is [appellante] dan ook niet ontvankelijk.
3.15
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen van de grieven succes heeft. Het bestreden vonnis in het geschil [appellante] – de Bloembollencentrale zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij moet [appellante] de kosten van het hoger beroep dragen.
4.
Beslissing
Het hof:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover gericht tegen de Westfriese Flora;
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, voor zover tot heden aan de zijde van de Bloembollencentrale gevallen, te begroten op € 420,- aan verschotten en € 632,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten ten bedrage van € 131,- zonder betekening en van € 199,- met betekening indien deze niet binnen veertien dagen na dit arrest zijn betaald en te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet binnen 14 dagen na dit arrest zijn voldaan;
verwijst [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep voor zover tot heden aan de zijde van de Westfriese Flora gevallen, te begroten op nihil;
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, D. J. Oranje en A. Bockwinkel en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 9 april 2013.