Uitspraak
mr. P.J.G. van der Donckte Houten,
mr. J. Bonnemate Amsterdam.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van IBR Group B.V. tegen Heineken Nederland B.V. betreffende de huur van bedrijfsruimte en de indeplaatsstelling van een huurder. Het hof had eerder op 26 juni 2012 een tussenarrest uitgesproken en in dit arrest werd de voortgang van de procedure besproken. IBR c.s. hadden besloten geen getuigen te horen en Heineken had een akte ingediend naar aanleiding van het tussenarrest. Het hof oordeelde dat de grieven 1 tot en met 4 en 8 falen, terwijl grieven 10 en 11 geen zelfstandige betekenis hebben. IBR c.s. werden toegelaten tot bewijslevering voor de grieven 5, 6, 7, 9 en 12, maar maakten geen gebruik van deze gelegenheid. Dit leidde ertoe dat ook deze grieven tevergeefs werden voorgedragen.
Heineken voerde aan dat een nieuw punt dat door IBR c.s. was opgeworpen, moest worden aangemerkt als een nieuwe grief, die tardief was. Het hof kon op deze grief geen acht slaan, omdat Heineken niet had ingestemd met de behandeling ervan. Wel nam het hof nota van de erkenning van Heineken dat IBR c.s. de huur over de maand maart 2010 tweemaal had betaald, waarvan eenmaal onverschuldigd. Het hof ging ervan uit dat Heineken zorg zou dragen voor de terugbetaling van dit bedrag.
Uiteindelijk leidde de beoordeling van de grieven tot de slotsom dat alle grieven falen, waardoor het bestreden vonnis van de rechtbank Haarlem werd bekrachtigd. IBR c.s. werden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, en hun vordering tot terugbetaling van hetgeen op grond van het bestreden vonnis was betaald, werd afgewezen. Het arrest werd uitgesproken op 2 april 2013.