ECLI:NL:GHAMS:2013:1056

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.075.782-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur van bedrijfsruimte en indeplaatsstelling van huurder met betrekking tot Heineken Nederland B.V.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van IBR Group B.V. tegen Heineken Nederland B.V. betreffende de huur van bedrijfsruimte en de indeplaatsstelling van een huurder. Het hof had eerder op 26 juni 2012 een tussenarrest uitgesproken en in dit arrest werd de voortgang van de procedure besproken. IBR c.s. hadden besloten geen getuigen te horen en Heineken had een akte ingediend naar aanleiding van het tussenarrest. Het hof oordeelde dat de grieven 1 tot en met 4 en 8 falen, terwijl grieven 10 en 11 geen zelfstandige betekenis hebben. IBR c.s. werden toegelaten tot bewijslevering voor de grieven 5, 6, 7, 9 en 12, maar maakten geen gebruik van deze gelegenheid. Dit leidde ertoe dat ook deze grieven tevergeefs werden voorgedragen.

Heineken voerde aan dat een nieuw punt dat door IBR c.s. was opgeworpen, moest worden aangemerkt als een nieuwe grief, die tardief was. Het hof kon op deze grief geen acht slaan, omdat Heineken niet had ingestemd met de behandeling ervan. Wel nam het hof nota van de erkenning van Heineken dat IBR c.s. de huur over de maand maart 2010 tweemaal had betaald, waarvan eenmaal onverschuldigd. Het hof ging ervan uit dat Heineken zorg zou dragen voor de terugbetaling van dit bedrag.

Uiteindelijk leidde de beoordeling van de grieven tot de slotsom dat alle grieven falen, waardoor het bestreden vonnis van de rechtbank Haarlem werd bekrachtigd. IBR c.s. werden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, en hun vordering tot terugbetaling van hetgeen op grond van het bestreden vonnis was betaald, werd afgewezen. Het arrest werd uitgesproken op 2 april 2013.

Uitspraak

__________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.075.782/01
zaak- en rolnummer rechtbank Haarlem: 446199 en 7998/09
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 april 2013
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IBR GROUP B.V,
gevestigd te Utrecht,
2. [ Appellant sub 2], wonende te [woonplaats],
3. [ Appellant sub 3], wonende te [woonplaats],
4. [ Appellant sub 4], wonende te [woonplaats],
5. [ Appellant sub 5], wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat:
mr. P.J.G. van der Donckte Houten,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HEINEKEN NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. J. Bonnemate Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna IBR c.s. en Heineken genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 26 juni 2012 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
IBR c.s. hebben ervan afgezien getuigen te doen horen.
Ter rolle van 23 oktober 2012 heeft Heineken naar aanleiding van het tussenarrest een akte genomen.
Vervolgens is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
Bij het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de grieven 1 tot en met 4 en 8 falen en dat de grieven 10 en 11 geen zelfstandige betekenis hebben. In het kader van de behandeling van de grieven 5, 6, 7, 9 en 12 zijn IBR c.s. toegelaten tot bewijslevering. Heineken is verzocht zich bij akte uit te laten over een door IBR c.s. bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep nog opgeworpen punt.
2.2
IBR c.s. hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid tot bewijslevering. In samenhang met hetgeen in het tussenarrest reeds omtrent de grieven 5, 6, 7, 9 en 12 is overwogen leidt dat ertoe dat ook die grieven tevergeefs zijn voorgedragen.
2.3
Bij haar akte heeft Heineken aangevoerd dat het door IBR c.s. nog opgeworpen punt moet worden aangemerkt als een nieuwe grief. Zij acht die grief tardief en maakt daartegen bezwaar. Subsidiair bestrijdt zij dat het bestreden vonnis, zoals IBR c.s. hebben gesteld, een misslag bevat. Volgens Heineken is in de hoofdsom tot betaling waarvan IBR c.s. zijn veroordeeld (€ 72.467,64), de huur over de maand 2010 opgenomen en zijn IBR c.s. door de kantonrechter daarnaast terecht veroordeeld tot betaling van de maandelijkse huur na 1 maart 2010, omdat de huur over maart 2010 reeds op 1 maart 2010 verschuldigd is geworden en dus niet ná 1 maart 2010. Abusievelijk, aldus Heineken, heeft de deurwaarder bij de executie van het bestreden vonnis naast de hoofdsom, in de termijnverhoging na titel nogmaals de huur over de maand maart 2010 gevorderd, die vervolgens ook (onverschuldigd) is betaald.
2.4
Terecht stelt Heineken zich op het standpunt dat het bezwaar tegen het bestreden vonnis dat IBR c.s. ten pleidooie voor het eerst heeft geformuleerd, moet worden aangemerkt als een nieuwe grief. Nu Heineken met de behandeling van die grief niet heeft ingestemd en geen gronden zijn gesteld op grond waarvan een uitzondering op het beginsel dat alle grieven bij de memorie van grieven moeten worden aangevoerd, gerechtvaardigd zou zijn, kan het hof op die grief geen acht slaan. Het hof heeft echter nota genomen van de erkenning van Heineken dat IBR c.s. de huur over de maand maart 2010 ten bedrage van € 7.109,52 tweemaal, waarvan eenmaal onverschuldigd, heeft voldaan. Het hof gaat ervan uit dat Heineken zal zorgdragen voor terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag aan IBR c.s.
2.5
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat alle grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, met veroordeling van IBR c.s. in de kosten van het hoger beroep. De vordering van IBR c.s. tot terugbetaling van hetgeen op grond van het bestreden vonnis is betaald, zal worden afgewezen.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam van 15 juli 2010;
veroordeelt IBR c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Heineken begroot op € 1.745,= aan verschotten en € 5.708,50 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, E.M. Polak en A.M. Hol en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 april 2013.