ECLI:NL:GHAMS:2012:CA3064

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.093.708/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of enkelvoudige of samengestelde rente van toepassing is in een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De vrouw heeft negen grieven ingediend en vordert onder andere een bedrag van € 110.274,86 van de man, dat zij stelt te vorderen op basis van een samenlevingsovereenkomst die partijen in 2003 hebben gesloten. De man heeft in reconventie een bedrag van € 38.087,05 van de vrouw gevorderd. De kern van het geschil betreft de vraag of de rente die de vrouw over een geldlening van € 72.500,- is verschuldigd, enkelvoudige of samengestelde rente betreft. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de rente enkelvoudig is, wat de vrouw betwist. Het hof overweegt dat de bewoordingen van de samenlevingsovereenkomst en de omstandigheden ten tijde van de overeenkomst bepalend zijn voor de uitleg van het begrip 'rente'. Het hof concludeert dat de overeenkomst geen ruimte biedt voor de conclusie dat het begrip 'rente' samengestelde rente inhoudt. De vrouw heeft derhalve geen recht op samengestelde rente, en haar grieven worden afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de vordering van de vrouw betreft, maar vernietigt het voor zover het de vordering van de man betreft, en stelt het te betalen bedrag vast op € 23.514,86, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

Zaaknummer 200.093.708/01
31 juli 2012
GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
ARREST
in de zaak van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE in principaal appel,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel,
advocaat: mr. M. van der Salm te Soest,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal appel,
APPELLANT in incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.
Partijen zullen in dit arrest de vrouw en de man worden genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vrouw is bij exploot van 25 augustus 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank Amsterdam onder zaak/rolnummer 468619/ HA ZA 10-2794 tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 29 juni 2011, met dagvaarding van de man voor dit hof.
1.2. De vrouw heeft bij memorie negen grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, haar eis vermeerderd en enige producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de vrouw zal toewijzen en de man zal veroordelen aan haar te voldoen een bedrag van € 110.274,86, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 september 2009, de man zal veroordelen binnen 24 uur na betekening van het te wijzen arrest afschriften over te leggen van het saldo van de en/of rekening van partijen per datum toedeling hiervan aan de man en de helft van het saldo hiervan per peildatum aan de vrouw te vergoeden, alsmede de auto met kenteken [1] zo nodig aan de vrouw zal toedelen, alsmede de reconventionele vordering van de man zal afwijzen en de man zal veroordelen al hetgeen de vrouw ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de man heeft voldaan, binnen 48 uur na betekening van het te wijzen arrest aan de vrouw terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, althans een tijdstip dat het hof juist acht, tot de dag van terugbetaling, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.3. De man heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, alsmede incidenteel appel ingesteld en één grief tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, enige producties in het geding gebracht, een bewijsaanbod gedaan en een incidentele vordering ingesteld, met conclusie in het principaal appel dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep althans haar grieven ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis (onder verbetering en/of aanvulling van de gronden) in zoverre zal bekrachtigen en het bij vermeerdering van eis gevorderde zal afwijzen, en met conclusie in het incidenteel appel dat, in geval de man een bedrag aan de vrouw moet voldoen, het hof zal bepalen dat dit bedrag in 24 maandelijkse termijnen althans termijnen die het hof juist acht kan worden voldaan, de vrouw zal veroordelen aan de man te betalen een bedrag van primair € 38.087,05, subsidiair € 35.251,-, meer subsidiair een bedrag dat het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 oktober 2009, een en ander uitvoerbaar bij voorraad, en voorts zal bepalen dat de proceskosten worden gecompenseerd. In het incident vordert de man dat het hof de veroordeling van de vrouw tot betaling aan hem van het bij het bestreden vonnis bepaalde bedrag, subsidiair van een bedrag van € 35.251,-, in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente als in het bestreden vonnis bepaald, uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.
1.4. De vrouw heeft nagelaten een antwoordconclusie in het incident te nemen, waarvan haar akte niet dienen is verleend. Zij heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel de grief van de man bestreden, met conclusie – zo begrijpt het hof – dat het hof de grief van de man ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis in zoverre zal bekrachtigen.
1.5. Vervolgens heeft de man nog een akte genomen en een productie in het geding gebracht.
1.6. Ten slotte heeft de man het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de beide memories.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging nummer 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben sinds 30 december 2002 samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd, onder andere in de woning van de man in [a] (hierna: de woning).
Partijen hebben op 8 januari 2003 een samenlevingsovereenkomst (hierna: de samenlevingsovereenkomst, en ook wel: de overeenkomst) gesloten, waarin – voor zover van belang – het volgende is bepaald:
“(. . .)
Gemeenschappelijke huishouding
Artikel 3
(. . .)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van de netto inkomsten (. . .) kan worden gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening (. . .) Deze gemeenschappelijke bank en/of girorekening (. . .) is/zijn mede-eigendom van partijen en wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
(. . .)
5. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
6. De partij die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan haar aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere partij. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen vijf jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is (. . .)
Artikel 4
(. . .)
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning (. . .) een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (. . .)
(. . .)
Gemeenschappelijk bewoonde woning
Artikel 6
(. . .)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning (. . .) wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar (. . .) bij beëindiging van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen. (. . .)
(. . .)
De gemeenschappelijk bewoonde woning aan [a] is eigendom van (. . .) de comparant sub 1 (hof: de man).
In verband met het feit dat de comparante sub 2 (hof: de vrouw) heeft geïnvesteerd in de verbouwing casu quo verbetering van voormeld woonhuis, heeft zij, (. . .), bij beëindiging van deze overeenkomst op één van de gronden als vermeld in artikel 7, recht op verrekening van een aandeel in de eventuele waardestijging van voormeld woonhuis.
(. . .)
Het op dit moment door de comparante sub 2 reeds geïnvesteerde bedrag is tweeënzeventig duizend vijf honderd euro
(€ 72.500,--). (. . .)
Naast vorenstaande verrekeningsafspraak geldt tussen partijen dat de comparant sub 1 het te eniger tijd totaal door de comparante sub 2 in vorenbedoelde zin geïnvesteerde en afgeloste bedrag schuldig is aan de comparante sub 2 uit hoofde van geldlening. Over de geldlening is de comparant sub 1 een rente verschuldigd van vijf procent (5%) per jaar, welke rente per kalenderjaar in onderling overleg gewijzigd kan worden op grond van de ontwikkeling van de voor soortgelijke geldleningen gemiddeld door banken gehanteerde rente.
(. . .)
Einde
Artikel 7
1. Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van partijen (. . .)
(. . .)
Artikel 9
1. Indien de overeenkomst eindigt ten gevolge van opzegging
zijn partijen verplicht eraan mee te werken dat aan iedere partij worden toegedeeld de goederen die zij heeft aangebracht (. . .)
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
(. . .)
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld.
(. . .)”
De vrouw heeft in oktober 2009 de samenlevingsovereenkomst opgezegd.
Notaris mr. A.C. Steendijk (hierna: de notaris) heeft bij brief van 6 augustus 2010, voor zover van belang, het volgende aan de man geschreven:
“(. . .)
In verband met de beëindiging van de relatie tussen u en mevrouw [de vrouw] lichtte ik op 22 oktober 2009 uw advocate, mevrouw mr. I.M.G. Maste telefonisch de regeling in uw samenlevingsovereenkomst omtrent de woning (. . .) toe.
(. . .)
Allereerst dient opgemerkt te worden dat de rente op de lening een inkomste van uw ex-partner is en daarmee tot bijdrage aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding volgens artikel 3, lid 2 verplicht. De hoofdsom van de vordering was tijdens de samenwoning niet opeisbaar. De rente was echter wel opeisbaar, maar feitelijk niet betaald. De bepaling onder artikel 6, lid 4 is een uitwerking van de algemene regeling van lid 4 met een afwijkende bepaling ten opzichte van de algemene regeling bij lid 4 omtrent renteloosheid. Deze bepaling wijkt echter niet af van de algemene bepaling van de gemeenschappelijke kosten van de huishouding in artikel 4.
(. . .)
Van de in het samenlevingscontract geboden mogelijkheid jaarlijks het rentepercentage aan te passen, is, zo heb ik begrepen, geen gebruik gemaakt. De inkomsten van mevrouw [de vrouw] over de jaren 2004 tot en met 2009 kunnen mitsdien gesteld worden op € 3.625,- per jaar. (. . .)”
Partijen hebben tijdens de samenleving gezamenlijk gebruik gemaakt van een auto van het merk Opel, type Astra Station Wagon met kenteken [1], bouwjaar 1994 (hierna: de auto), die op het moment van aanschaf op naam van de vrouw is gesteld.
4.2. De vrouw heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd de man te veroordelen aan haar een bedrag van € 110.274,86 te voldoen. De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van € 101.802,50 toegewezen, welk bedrag bestaat uit € 72.500,- uit hoofde van de geldlening, € 5.437,- in verband met waardestijging van de woning en € 23.865,- uit hoofde van de over de geldlening verschuldigde rente over de periode van januari 2004 tot en met 28 juli 2010. De man heeft in reconventie gevorderd de vrouw te veroordelen aan hem een bedrag van € 44.964,86 vermeerderd met rente te voldoen. De rechtbank heeft deze vordering tot een bedrag van € 38.087,05 vermeerderd met rente toegewezen. Dit bedrag bestaat uit € 35.416,19 in verband met verrekening huishoudelijke kosten, € 1.420,86 in verband met opnamen van de gezamenlijke rekening en € 1.250,- in verband met de auto. Laatstgenoemde veroordeling is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3. Grief I van de vrouw betreft het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 23.865,- rente. De vrouw stelt dat over het bedrag van de geldlening van € 72.500,- niet enkelvoudige, maar samengestelde rente dient te worden berekend. Zij voert daartoe aan dat het in het normale (bank)verkeer gebruikelijk is om rente over rente te rekenen. Daarnaast is in de samenlevingsovereenkomst in de slotzin van artikel 6 aansluiting gezocht bij de door banken gehanteerde – en dus samengestelde – rente, aldus de vrouw.
4.4. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat voor de vraag naar de betekenis van het begrip “rente” niet alleen de bewoordingen van de samenlevingsovereenkomst van belang zijn, maar ook de zin die partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Met betrekking tot dit laatste is niets gesteld of gebleken. Ten aanzien van de bewoordingen van de samenlevingsovereenkomst overweegt het hof allereerst dat de zinsnede “welke rente per kalenderjaar in onderling overleg gewijzigd kan worden op grond van de ontwikkeling van de voor soortgelijke geldleningen gemiddeld door banken gehanteerde rente” doelt op wijziging van het rentepercentage, waarbij de ontwikkeling op dit punt in het bankverkeer als referentie geldt, maar geen verklaring inhoudt van het begrip “rente”. In de overeenkomst is sprake van een rente van 5% per jaar en daarnaast een aanspraak van de vrouw op een deel van de waardestijging van de woning. Gelet op deze beide beloningen naast elkaar voor het ter beschikking stellen van het geldbedrag kan, zonder bijkomende feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst, die zoals gezegd zijn gesteld noch gebleken, niet worden geconcludeerd dat het begrip “rente” samengestelde rente inhoudt. Dat een dergelijke rente in het normale (bank)verkeer gebruikelijk is, kan evenmin tot een dergelijke conclusie leiden, aangezien het hier geen transactie in het normale (bank)verkeer betreft, maar het ter beschikking stellen van een geldbedrag binnen een affectieve relatie. Uit artikel 6 lid 4 tweede zin volgt dat de vordering van de vrouw uit hoofde van de geldlening opeisbaar is bij beëindiging van de overeenkomst. Ook haar vordering in verband met de waardestijging van de woning is opeisbaar “bij beëindiging van deze overeenkomst”. De bepaling over de door de man over de geldlening verschuldigde rente bevat geen gelijkluidende regeling met betrekking tot de opeisbaarheid. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de rente van 5% per jaar aan het einde van elk jaar opeisbaar was, hetgeen wordt bevestigd door de notaris in de toelichting op de regeling in de samenlevingsovereenkomst van partijen. Mede op grond hiervan is het hof van oordeel dat het begrip “rente” in de overeenkomst niet samengestelde rente inhoudt. Ook dit oordeel wordt bevestigd door de notaris, zo blijkt uit zijn berekening van de jaarlijkse rente-inkomsten van de vrouw in zijn toelichting. De vrouw had derhalve jaarlijks de haar verschuldigde rente kunnen opeisen. Dat zij dit niet heeft gedaan dient voor haar risico te komen en kan er, zonder daartoe strekkende regeling in de overeenkomst, die ontbreekt, niet toe leiden dat zij bij het einde van de overeenkomst rente over rente kan vorderen. Dat de vrouw, zoals zij stelt, geen aanspraak kan maken op de daadwerkelijke waardestijging van de woning omdat deze haar eerst toekomt met ingang van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst in 2003, terwijl zij reeds in 2002 het bedrag van de lening ter beschikking heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. Grief I faalt.
4.5. De grieven II tot en met VII van de vrouw en de grief van de man lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij hebben betrekking op de verrekening van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank heeft in verband daarmee het volgende overwogen. De rente van € 3.625,- per jaar over de door de vrouw verstrekte lening valt onder het begrip “netto inkomsten” van artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst (grief II). Omdat de vrouw die bedragen niet had betwist, is het jaarinkomen van de man over 2004 tot en met september 2009 als vaststaand aangenomen (grieven III en IV). In 2009 had de man geen inkomsten en bedroeg het vermogen van de man € 4.820,- en het vermogen van de vrouw € 72.500,- (grieven V en (deels) VI). De rentevergoeding van de man aan de vrouw dient te worden aangemerkt als kosten van de huishouding en de kosten van de huishouding bedroegen totaal gemiddeld € 2.100,- per maand, zijnde € 25.200,- per jaar (grieven VI (deels) en VII). Het jaarinkomen van partijen gezamenlijk heeft over de periode 2004 – 2008 echter nimmer € 25.200,- bedragen, maar altijd minder. Omdat schulden die zijn ontstaan doordat kosten voor de huishouding zijn gemaakt die niet uit het inkomen konden worden voldaan, zijn gesteld noch gebleken, is de rechtbank ervan uitgegaan dat de hoogte van de huishoudelijke kosten wordt bepaald door het jaarinkomen van de man, vermeerderd met € 3.625,- (de grief van de man), aldus de rechtbank.
4.6. Het hof overweegt het volgende. Volgens artikel 3 lid 2 van de overeenkomst dienen partijen naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Gelet op deze omschrijving van het begrip inkomsten heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet aannemelijk gemaakt dat volgens de bedoeling van partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst slechts van het inkomen uit arbeid zou worden bijgedragen in de kosten van de huishouding. Het hof deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat de rente op de door de vrouw verstrekte lening onder het begrip “inkomsten” in artikel 3 lid 2 van de overeenkomst valt. Dat zij deze inkomsten niet heeft ontvangen tijdens de kalenderjaren waarover de man volgens artikel 3 lid 6 telkens hetgeen door hem te veel was bijgedragen kon terugvorderen, maar eerst nu, na het einde van de samenleving, maakt dat niet anders. De man is immers gerechtigd tot vijf jaar na het einde van elk kalenderjaar het te veel betaalde terug te vorderen. De omstandigheid dat zij, naar zij stelt, door haar werkzaamheden in de onderneming van de man een aandeel in het inkomen van de man had en daarmee heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, kan niet leiden tot het oordeel dat zij daaraan niet met haar rente-inkomsten hoeft bij te dragen, aangezien toerekening van een deel van het inkomen van de man aan de vrouw slechts zou leiden tot een lager inkomen waarmee de man dient bij te dragen. Voor zover de vrouw met haar stelling dat de door de rechtbank aangehouden rente een bruto bedrag is, bedoelt te stellen dat zij over de rente-inkomsten inkomstenbelasting betaalt, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat in navolging van de rechtbank bij de verrekening van de kosten van de huishouding aan de zijde van de vrouw uit van inkomsten van € 3.625,- per jaar over de jaren 2004 tot en met 2008 en van € 2.719,- in 2009, totaal € 20.844,-. Grief II faalt.
4.7. De vrouw betwist de door de rechtbank vastgestelde hoogte van het inkomen van de man. Zij stelt dat het inkomen van de man in de jaren 2008 en 2009 € 35.459,- respectievelijk € 4.841,- bedroeg en in de jaren daarvoor minimaal € 30.150,- per jaar. Zij heeft door haar gecorrigeerde winst- en verliesrekeningen van, naar het hof begrijpt, de onderneming van de man over 2008 en 2009 in het geding gebracht. Zonder toelichting, die ontbreekt, heeft de vrouw haar stellingen op dit punt evenwel onvoldoende onderbouwd, mede gelet op de door de man overgelegde belastingaanslagen over 2006, 2007 en 2008. Het hof volgt de vrouw dan ook niet in haar stellingen en gaat voor de jaren 2004 tot en met 2008 uit van het door de rechtbank vastgestelde netto-inkomen van de man. Voor 2009 gaat het hof uit van een jaarinkomen van € 13.333,- netto, zoals dat uit de eveneens door de vrouw overgelegde niet gecorrigeerde winst- en verliesrekening 2009 volgt, en derhalve tot en met september van dat jaar van € 10.000,- netto. Grief III faalt en grief IV slaagt gedeeltelijk.
4.8. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar vermogen in 2009 € 72.500,- bedroeg en dat van de man € 4.820,-, en dat zij voor dat jaar uit haar vermogen dient bij te dragen aan de kosten van de huishouding. Volgens artikel 3 lid 5 van de overeenkomst dienen partijen, indien hun inkomsten niet toereikend zijn om de kosten van de huishouding te dragen, naar evenredigheid van ieders vermogen het tekort aan te vullen, zodat grief VI in zoverre faalt. Het hof volgt evenwel de vrouw in haar stelling dat zij geen beschikbaar vermogen had. Haar vordering op de man uit hoofde van geldlening van € 72.500,-, hoewel tot haar vermogen behorend, was immers tijdens de periode waarover de kosten van de huishouding moeten worden verrekend niet opeisbaar. Anders dan de rechtbank houdt het hof bij de verrekening van de kosten van de huishouding over het jaar 2009 dan ook geen rekening met dit vermogen. Voor zover het vermogen van de man tevens de overwaarde van de aan hem toebehorende woning omvat, is het hof van oordeel dat ook dit niet liquide is, zodat daarmee evenmin rekening zal worden gehouden. Het hof houdt voor het jaar 2009 uitsluitend rekening met het vermogen van de man van € 4.820,-. Grief V slaagt deels en faalt voor het overige.
4.9. Blijkens het proces-verbaal van comparitie, op 26 januari 2011 gehouden bij de rechtbank, hebben partijen ieder voor zich en eensluidend verklaard dat de huishoudelijke kosten gemiddeld € 2.100,- per jaar bedroegen. Het hof gaat ervan uit dat sprake is van een schrijffout in het proces-verbaal en dat partijen hebben verklaard dat de huishoudelijke kosten € 2.100,- per maand bedroegen. Een bedrag van € 175,- per maand aan huishoudelijke kosten komt het hof niet aannemelijk voor. De vrouw heeft haar stelling in hoger beroep dat zij destijds een schatting heeft gemaakt en dat de kosten van de huishouding nooit hoger zijn geweest dan het inkomen uit de onderneming van de man, op geen enkele wijze concreet onderbouwd, hoewel dit, gelet op de door de man als productie 6 bij de conclusie van antwoord in het geding gebrachte berekening van de kosten van de huishouding, op haar weg had gelegen. Dat zij van die kosten geen overzicht of inzicht heeft, heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet aannemelijk gemaakt. Het hof gaat uit van een bedrag aan kosten van de huishouding van € 25.200,- per jaar in de jaren 2004 tot en met 2008 en van € 18.900,- van januari tot en met september 2009. Grief VI faalt voor het overige eveneens en grief VII faalt.
4.10. Volgens de man is een schuld ontstaan, naar het hof begrijpt aan zijn onderneming, doordat bedragen die hij in zijn onderneming had moeten reserveren voor belasting, premies, afschrijvingen en oudedagsreserve zijn aangewend voor het bestrijden van de kosten van de huishouding. De bijdrage van de vrouw aan de kosten van de huishouding dient volgens hem berekend worden op basis van de werkelijke kosten en niet op basis van zijn inkomen. De man gaat daarbij uit van een bijdrage van ieder van partijen van 100% van ieders netto inkomen ter bestrijding van de kosten van de huishouding. Dientengevolge zal de vrouw moeten bijdragen in de kosten van de huishouding als volgt: rente 2004 tot en met 2008 € 18.130,- + rente 2009 € 2.719,- + uit vermogen € 11.732,-, derhalve totaal € 32.581,-, aldus de man.
4.11. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de netto inkomens van ieder van partijen stelt het hof vast dat deze van 2004 tot en met 2008 bedroegen:
2004: de vrouw € 3.625,-, de man € 20.222,-, totaal € 23.847,-
2005: de vrouw € 3.625,-, de man € 18.361,-, totaal € 21.986,-
2006: de vrouw € 3.625,-, de man € 16.571,-, totaal € 20.196,-
2007: de vrouw € 3.625,-, de man € 7.584,-, totaal € 11.209,-
2008: de vrouw € 3.625,-, de man € 16.517,-, totaal € 20.142,-
en de netto inkomens van partijen tot en met september 2009, vermeerderd met het vermogen van de man:
de vrouw € 2.719,-, de man € 10.000,-, vermeerderd met € 4.820,-, totaal € 17.539,-.
Evenals de rechtbank stelt het hof vast dat de inkomsten over de jaren 2004 tot en met 2008, en de inkomsten vermeerderd met vermogen tot en met september 2009 telkens onvoldoende waren om de kosten van de huishouding van € 25.200,- per jaar te voldoen. Nu een andere bron is gesteld noch gebleken, acht het hof aannemelijk dat, voor zover de kosten van de huishouding het inkomen respectievelijk het inkomen en het vermogen overtreffen, deze zijn voldaan vanuit de onderneming van de man. De grief van de man slaagt.
4.12. Nu grief V van de vrouw (deels) slaagt, evenals de grief van de man, komt het hof tot een andere berekening dan de rechtbank van het door de vrouw aan de man te betalen bedrag ter verrekening van de kosten van de huishouding. De vrouw dient met haar volledige rente-inkomsten in de periode januari 2004 tot en met september 2009 van € 20.844,- bij te dragen. Haar vermogen van € 72.500,-, bestaande uit een vordering op de man, blijft buiten beschouwing.
4.13. Grief VIII van de vrouw betreft het bedrag van € 1.420,86 dat de vrouw volgens de rechtbank aan de man dient te betalen in verband met opnamen van de gezamenlijke rekening. De rechtbank heeft in verband daarmee vastgesteld dat het saldo van de gezamenlijke rekening op het moment van het verbreken van de samenleving € 4.820,- bedroeg en dat de vrouw gerechtigd is tot de helft daarvan, € 2.410,-. De vrouw heeft de door haar na het verbreken van de samenleving opgenomen bedragen van € 2.500,- en € 1.330,86 niet betwist, zodat zij € 1.420,86 (€ 3.830,86 minus € 2.410,-) aan de man dient te vergoeden, aldus de rechtbank.
4.14. De vrouw betoogt dat ten aanzien van de gezamenlijke bankrekening een beperkte gemeenschap bestaat, die eerst is ontbonden door toedeling van deze rekening aan de man medio 2010, zodat zij gerechtigd was daarvan opnamen te doen. Zij vermeerdert haar eis in hoger beroep in die zin dat zij thans vordert de man te veroordelen stukken over te leggen waaruit het saldo per medio 2010 blijkt en de helft van dat saldo aan haar te vergoeden. Subsidiair betwist de vrouw de door de man genoemde bedragen. Meer subsidiair stelt zij dat in redelijkheid niet van haar kan worden gevorderd dat zij de opgenomen bedragen aan de man vergoedt, aangezien zij direct na het einde van de samenleving geen inkomen had en de man geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen voldeed, aldus de vrouw.
4.15. Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeenschappelijke bankrekening mede-eigendom van partijen is. Ingevolge artikel 9 leden 2 en 4 van de samenlevingsovereenkomst wordt het saldo daarvan bij helfte verdeeld per de datum van het eindigen van de overeenkomst, oktober 2009, zodat de vordering waarmee de vrouw haar eis in hoger beroep heeft vermeerderd dient te worden afgewezen. De vrouw betwist niet dat op de gezamenlijke rekening uitsluitend inkomen van de man werd gestort. Zij heeft in eerste aanleg, zo blijkt uit het proces-verbaal van comparitie van 26 januari 2011, de door de man gestelde na het einde van de overeenkomst opgenomen bedragen niet betwist. Gelet daarop had het op haar weg gelegen haar betwisting van die bedragen te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Het hof gaat dan ook daaraan voorbij. Tenslotte kunnen de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden dat zij de opgenomen bedragen aan de man vergoedt, nu voor haar andere wegen openstonden om te voorzien in het levensonderhoud van haarzelf en de kinderen en gesteld noch gebleken is dat zij deze heeft gevolgd. Zij had onder meer in kort geding een bijdrage in de verzorging en opvoeding van de kinderen kunnen vorderen. De grief faalt.
4.16. Grief IX van de vrouw is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat zij in verband met de auto € 1.250,- aan de man dient te betalen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de man de auto, die op naam van de vrouw staat en per oktober 2009 € 1.250,- waard is, heeft gefinancierd met een lening die hij thans aflost.
4.17. De vrouw stelt in hoger beroep dat de auto is betaald met gelden van de gezamenlijke rekening, zodat de helft van het betaalde bedrag van haarzelf afkomstig is. Zij vordert, voor zover nodig, de auto aan haar toe te delen tegen de waarde van € 1.250,- en voorts te bepalen dat zij aan de man een bedrag van € 625,- dient te vergoeden.
4.18. Het hof overweegt het volgende. Tijdens de op 26 januari 2011 gehouden comparitie, zo blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal, heeft de man over de financiering van de auto het volgende verklaard: “Ik heb van mijn oom € 10.000,- bijgeleend, mede om daarvan de auto te kunnen betalen. Ik heb mijn oom inmiddels terugbetaald met de hypothecaire geldlening op mijn woning.”, waarna de vrouw heeft verklaard: “Ik weet niet meer van welk geld de auto is aangekocht. Het kan zijn dat ik mijn eigen oude auto heb ingeruild en dat met de inruilwaarde en met bijbetaling deze auto is aangeschaft. Het verhaal van […] (hof: de man) kan ook kloppen.” Bij deze stand van zaken heeft de vrouw haar in hoger beroep gewijzigde stelling over de financiering van de auto onvoldoende onderbouwd. De grief faalt. De auto staat op naam van de vrouw, zodat te dien aanzien geen sprake is van een beperkte gemeenschap en toedeling van de auto aan de vrouw niet behoeft plaats te vinden.
4.19. De conclusie luidt dat het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen zal worden bekrachtigd en voor zover in reconventie gewezen zal worden vernietigd. De vrouw zal worden veroordeeld aan de man te voldoen een bedrag van € 23.514,86, waarvan € 20.844,- in verband met verrekening van kosten van de huishouding. Overeenkomstig de vordering van de man in hoger beroep zal het hof deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4.20. De vrouw heeft haar eis in hoger beroep vermeerderd in die zin dat zij vordert te bepalen dat de man wettelijke rente is verschuldigd over het aan haar te betalen bedrag vanaf 1 september 2009. Aangezien de vrouw de man niet op enig moment in gebreke heeft gesteld en gesteld noch gebleken is dat de man op enige andere grond op 1 september 2009 in verzuim was, en de man voorts, na het wijzen van het vonnis, het door de rechtbank vastgestelde bedrag heeft voldaan, zal die vordering worden afgewezen. Nu de veroordeling door de rechtbank van de vrouw aan de man een bedrag te betalen niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, en gesteld noch gebleken is dat de vrouw inmiddels enig bedrag aan de man heeft voldaan, zal het hof haar vordering de man te veroordelen hetgeen zij aan hem uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan binnen 48 uur na betekening van dit arrest terug te betalen afwijzen. De vordering van de man in hoger beroep te bepalen dat hij het door hem aan de vrouw te betalen bedrag in termijnen kan voldoen zal eveneens worden afgewezen. De man heeft het door de rechtbank bepaalde bedrag voldaan en het hoger beroep van de vrouw leidt niet tot de vaststelling van een hoger bedrag.
4.21. Gelet op de beslissing in het hoger beroep heeft de man geen belang meer bij zijn vordering in het incident, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
4.22. Omdat partijen ex-partners zijn heeft de rechtbank terecht bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd. Het vonnis waarvan beroep wordt ook op dit onderdeel bekrachtigd. Het hof zal bepalen dat de proceskosten in hoger beroep eveneens worden gecompenseerd.
5. Beslissing
Het hof:
in het incident
wijst de vordering af:
in principaal en incidenteel appel
vernietigt het bestreden vonnis voor zover de vrouw daarbij is veroordeeld aan de man te voldoen een bedrag van € 38.087,05 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw aan de man te voldoen een bedrag van € 23.514,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 oktober 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan hoger beroep onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. Kleene-Eijk, G.J. Driessen-Poortvliet en M.J.J. de Bontridder en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2012 door de rolraadsheer.