4.3. Het hof overweegt als volgt. Uit het bepaalde in artikel 261 lid 2 BW volgt dat een verzoek om (verlenging van) een machtiging tot uithuisplaatsing, indien de machtiging zorg betreft als bedoeld in artikel 5 lid 2 Wjz, is gericht op effectuering van een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 Wjz, waarbij de aanspraak ten behoeve van de minderjarige op de beoogde jeugdzorg wordt gevestigd. Dit brengt mee dat bij het verzoek om (verlenging van) een machtiging tot uithuisplaatsing een geldig en ter zake dienend indicatiebesluit dient te worden overgelegd, zoals eveneens volgt uit het bepaalde in artikel 261 lid 2 BW.
Anders dan de moeder stelt, gaat het hof met de rechtbank ervan uit dat de datum van ondertekening van de door WSJ bij haar inleidende verzoeken overgelegde indicatiebesluiten geldt als de datum waarop de onderscheidenlijke indicatiebesluiten zijn genomen, te weten 19, 20 en 24 oktober 2011. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:261 lid 3 BW, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wjz, kan een machtiging tot spoeduithuisplaatsing worden verleend zonder een daartoe strekkend indicatiebesluit voor de duur van ten hoogste vier weken. Bij beschikking van 21 september 2011 is een machtiging tot spoeduithuisplaatsing van de kinderen verleend voor de duur van de vier weken, tot 21 oktober 2011. Bij beschikking van 29 september 2011 is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 23, eerste lid, aanhef, van het Uitvoeringsbesluit Wjz bedraagt de geldigheidstermijn ten hoogste een jaar na de datum waarop de zorg waarin het indicatiebesluit voorziet is aangevangen, zijnde de ingangsdatum van de bij beschikking van 29 september 2011 uitgesproken verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. Uit het bepaalde in artikel 3 lid 4 Wjz volgt immers dat een indicatiebesluit dat strekt tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling, niet eerder in werking treedt dan nadat de machtiging als bedoeld in artikel 1:261 BW van de kinderrechter is verkregen. In de door WSJ bij haar inleidende verzoeken overgelegde indicatiebesluiten wordt een geldigheidstermijn vermeld van één jaar.
Uit het vorenstaande volgt dat deze indicatiebesluiten met ingang van 21 oktober 2011 voor een jaar geldig zijn en dat die geldigheidstermijn ten tijde van de ingangsdatum van de bij de bestreden beschikking uitgesproken (opvolgende) verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen – te weten 30 april 2012 – nog niet was verstreken. Hieraan doet niet af dat bij de bestreden beschikking is bepaald dat voor de periode vanaf 21 oktober 2012 tijdig geldige indicatiebesluiten dienen te worden genomen.
Naar het hof begrijpt, is de moeder van oordeel dat op grond van voormelde indicatiebesluiten slechts eenmaal een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend en dat dit reeds is gebeurd bij een eerdere beschikking, zodat diezelfde indicatiebesluiten niet nogmaals aan het onderhavige (nieuwe) verzoek ten grondslag kunnen worden gelegd. Dit standpunt vindt echter geen steun in de wet.
Met de rechtbank overweegt het hof voorts dat de wet niet vereist dat de indicatiebesluiten door een gedragswetenschapper worden ondertekend. Het hof volgt de moeder evenmin in haar stelling dat de met de zorg beoogde doelen vaag en onduidelijk zijn omschreven en voormelde indicatiebesluiten daarom niet aan de daaraan in de Wjz en het Uitvoeringsbesluit Wjz gestelde vereisten zouden voldoen.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat niet is gebleken dat voormelde indicatiebesluiten ten tijde van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen niet rechtsgeldig waren.