ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ8584

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.110.395/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Alkmaar, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen zijn verlengd. De moeder is op 23 juli 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 april 2012. De kinderen verblijven in pleeggezinnen en de moeder heeft gezamenlijk gezag over twee van hen, terwijl zij alleen gezag heeft over de derde. WSJ, de jeugdzorginstantie, heeft verweer gevoerd en verzocht de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. Tijdens de zitting zijn verschillende partijen verschenen, waaronder de moeder, haar advocaat en vertegenwoordigers van WSJ.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat WSJ terecht is benoemd tot voogdes van de kinderen. De moeder heeft betoogd dat WSJ niet bevoegd was om de verzoeken in te dienen, maar het hof heeft vastgesteld dat WSJ een geldig mandaat heeft van BJZNH, waardoor zij bevoegd is om namens hen te handelen. Het hof heeft de argumenten van de moeder over de geldigheid van de indicatiebesluiten en de ondertekening door een gedragswetenschapper verworpen.

De beslissing van het hof houdt in dat WSJ binnen twee weken de benodigde stukken moet overleggen en dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 2 december 2012. Het hof heeft de moeder de gelegenheid gegeven om schriftelijk te reageren op de overgelegde stukken. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 30 oktober 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Sector familierecht
Uitspraak: 30 oktober 2012
Zaaknummer: 200.110.395/01
Zaaknummer eerste aanleg: 136084 / OT RK 12-324
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. C.M.C. Laumanns te Amsterdam,
tegen
William Schrikker Jeugdbescherming,
gevestigd te Diemen,
geïntimeerde.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en WSJ genoemd.
1.2. De moeder is op 23 juli 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 april 2012 van de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 136084 / OT RK 12 324.
1.3. WSJ heeft op 20 augustus 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. WSJ heeft op 30 augustus 2012 nadere stukken ingediend.
1.5. De moeder heeft op 30 augustus, 6 september en 10 september 2012 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 12 september 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw M. de Vos (tijdelijke gezinsvoogd), mevrouw W. van Oppenraaij en mevrouw D. Bijwaard namens WSJ;
- de heer [x], de vader van de hierna te noemen [kind a] en [kind b] (hierna: [x]);
- de heer R. Klaverweide, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de Raad).
1.8. De heer [y], de vader van de hierna te noemen [kind c] (hierna: [y]), is, hoewel behoorlijk opgeroepen niet ter terechtzitting verschenen. Evenmin zijn de onderscheidenlijke pleegouders van [kind a], [kind c] en [kind b], hoewel behoorlijk opgeroepen, ter terechtzitting verschenen.
2. De feiten
2.1. Uit de relatie van de moeder en [x] zijn geboren [kind a] [x] [in] 2007 en […] [x] (hierna: [kind b]) [in] 2009. Sinds januari 2012 zijn de moeder en [x] feitelijk uiteen. Uit de relatie van de moeder en [y] is geboren […] [y] (hierna: [kind c]) [in] 2008 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). De moeder en [x] oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind a] en [kind b]. De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind c]. De kinderen verblijven ieder afzonderlijk in een pleeggezin. Voorts zijn uit de moeder geboren de thans meerderjarige [d], [e] en [f] en de thans nog minderjarige [g] en [h].
2.2. Bij beschikking van 21 juli 2010 zijn de kinderen onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 30 april 2012.
Bij beschikking van 21 september 2011 is een machtiging verleend tot spoeduithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van vier weken, tot 21 oktober 2011. De termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 30 april 2012.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. In eerste aanleg heeft WSJ verzocht de ondertoezichtstelling van de kinderen te verlengen voor de duur van een jaar alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling of eventuele kortere periode.
Voorts heeft de moeder verzocht:
a) primair: alle verzoeken van WSJ niet ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, dan wel aan te houden;
b) subsidiair: te bepalen dat een onafhankelijk onderzoek (contra expertise) dient plaats te vinden naar de ontwikkeling van de kinderen en de voorwaarden te bepalen waaronder de kinderen weer kunnen terugkeren naar huis;
c) meer subsidiair: te bepalen dat WSJ ertoe zorg draagt dat zo nodig onafhankelijke begeleiding wordt geregeld om de relatie tussen de kinderen en de moeder te herstellen. Dit door in ieder geval een uitgebreidere omgangsregeling tussen de kinderen en de moeder vast te stellen waarbij de kinderen ook in staat zullen worden gesteld in het ouderlijk huis te verblijven;
d) meest subsidiair: te bepalen dat WSJ door Stichting Bureau Jeugdzorg zal worden vervangen;
e) allermeest subsidiair: te bepalen dat WSJ een geldige machtiging tot mandaat dient te overleggen indien dit op de zitting niet mogelijk blijkt, desnoods onder betaling van een dwangsom van € 1.000,- per week dat zij in gebreke blijft met het overleggen daarvan.
Verder is verzocht WSJ of BJZ te gelasten toe te werken naar een thuisplaatsing bij de moeder.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd voor de duur van twaalf maanden, tot 30 april 2013;
- de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij pleegouder(s) 24 uurs verlengd voor de duur van twaalf maanden, tot 30 april 2013, waarbij voor de periode vanaf 21 oktober 2012 tijdig geldige indicatiebesluiten dienen te worden genomen bij gebreke waarvan deze beschikking, op dit onderdeel, komt te vervallen;
- de verzoeken van de moeder afgewezen op de onderdelen a en b en e van het verzoekschrift en de moeder niet ontvankelijk verklaard op de onderdelen c en d van het verzoekschrift.
3.2. De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking:
- a) primair: de verzoeken van WSJ tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen alsnog af te wijzen en WSJ onbevoegd te verklaren, dan wel in haar verzoeken niet ontvankelijk te verklaren, alsmede – voor zover niet zal worden overgegaan tot afwijzing en onbevoegdverklaring – haar aanvullende verzoek, te bepalen dat WSJ een geldig mandaat zal overleggen, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,- per week dat WSJ in gebreke zal blijven, toe te wijzen;
- b) de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing nietig te verklaren, althans onmiddellijk te beëindigen;
- c) te bevelen dat de kinderen onmiddellijk met de moeder zullen worden herenigd;
- d) subsidiair: voor zover niet zal worden overgegaan tot afwijzing, WSJ de verplichting op te leggen toe te werken aan een toekomstige terugkeer van de kinderen bij de moeder door zorgaanspraken te garanderen waarbij het gezin gezinsondersteunende therapie en hulp krijgt, alsmede door WSJ te verplichten een heldere doelstelling te hanteren waarin een terugkeer van de kinderen bij de moeder wordt beoogd;
- e) meer subsidiair: een contra expertise te gelasten waarbij een onafhankelijk onderzoek wordt ingesteld en waarbij wordt onderzocht wat de achtergrond en herkomst is van de gestelde problematiek bij de kinderen alsmede wordt bepaald op grond van welke voorwaarden de kinderen kunnen terugkeren naar de moeder;
- f) meest subsidiair: te gelasten dat een bijzonder curator voor de kinderen zal worden aangesteld;
- g) allermeest subsidiair: te gelasten dat WSJ zal worden vervangen door de Stichting Bureau Jeugdzorg en dat de kinderen en de moeder niet binnen de doelgroep van WSJ vallen.
3.3. WSJ verzoekt de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het door haar verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid
4.1. De moeder stelt dat WSJ niet bevoegd was tot het indienen van de inleidende verzoeken en daarom niet ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar verzoeken. Hiertoe voert zij aan dat er geen geldig mandaatbesluit is overgelegd, de kinderen noch de moeder binnen de doelgroep van WSJ vallen en de verzoekschriften niet door de directeur van WSJ zijn ondertekend. WSJ heeft deze stellingen betwist.
WSJ heeft in hoger beroep het op 1 januari 2005 in werking getreden mandaatbesluit van BJZNH in het geding gebracht alsmede de door BJZNH op 24 augustus 2010 voor akkoord getekende aanvulling daarop. Uit het mandaatbesluit en voormelde aanvulling, gelezen in onderlinge samenhang, blijkt dat BJZNH, zijnde een stichting als bedoeld in artikel 1 sub f Wjz, aan WSJ, zijnde een van de instellingen met landelijk bereik waarvoor een mandaatbesluit is vastgesteld, mandaat heeft verleend. Dit mandaat houdt in dat WSJ bevoegd is om namens BJZNH besluiten te nemen ten behoeve van de uitoefening van de taak genoemd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wjz, alsmede tot het nemen van beslissingen op grond van afdeling 4 van titel 14 van Boek 1 BW en beslissingen als bedoeld in Hoofdstuk IX van de Wjz, indien de minderjarige valt binnen de doelgroep van WSJ. Voorts heeft BJZNH aan WSJ volmacht en machtiging verleend om rechtshandelingen en feitelijke handelingen te verrichten ten aanzien van alle aangelegenheden die verband houden met de uitoefening van de in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Wjz neergelegde taken, indien de minderjarige valt binnen de doelgroep van WSJ. Ten slotte heeft BJZNH aan WSJ toestemming verleend tot het verlenen van ondermandaat en ondervolmacht. Ter zitting heeft de moeder niet, althans niet voldoende gemotiveerd, toegelicht waarom een en ander niet geldig zou zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat WSJ bevoegd is om namens BJZNH de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing uit te lokken en een verzoek als bedoeld in artikel 1:254 en artikel 1:261 BW in rechte aanhangig te maken. Hieraan doet niet af dat de moeder en de kinderen geen verstandelijke beperking hebben, terwijl de doelgroep van WSJ in de eerste plaats bestaat uit ouders en/of kinderen met een verstandelijke beperking. WSJ heeft in dit verband gesteld dat het mandaat zich tevens uitstrekt tot hulpverlening aan ouders en/of kinderen zonder een verstandelijke beperking, wanneer WSJ reeds zorg verleent aan andere kinderen uit hetzelfde gezin die wel een verstandelijke beperking hebben en dat zij bovendien middels een indicatie jeugdzorg noodzakelijke hulpverlening kan inschakelen ten behoeve van kinderen die geen verstandelijke beperking hebben. De moeder heeft die stellingen onvoldoende gemotiveerd betwist.
Voor zover de moeder stelt dat de verzoekschriften niet door de daartoe bevoegde persoon zijn ondertekend, volgt het hof haar niet in die stelling. Blijkens het door WSJ in het geding gebrachte zogenoemde autorisatie-/ tekeningsbevoegdheidsschema is de inhoudelijk manager bevoegd om namens WSJ verzoekschriften verlenging ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing te ondertekenen. De inleidende verzoekschriften zijn ingediend en ondertekend door de inhoudelijk manager van WSJ namens BJZNH.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de moeder, te bepalen dat WSJ een geldig mandaat zal overleggen, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,- per week dat WSJ in gebreke zal blijven, dient te worden afgewezen.
4.2. De moeder betoogt voorts dat de indicatiebesluiten thans niet meer geldig zijn, omdat reeds een machtiging was afgegeven met een kortere termijn dan die van het indicatiebesluit. Bovendien is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste ingangsdatum van de indicatiebesluiten. Voorts betoogt de moeder dat de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing slechts kan worden verlengd voor zover de termijn van het indicatiebesluit daarmee niet wordt overschreden, zodat onbegrijpelijk is dat de rechtbank heeft bepaald dat voor de periode vanaf 21 oktober 2012 tijdig geldige indicatiebesluiten dienen te worden overgelegd. Ten slotte zijn de indicatiebesluiten volgens de moeder gebrekkig, omdat deze niet zijn ondertekend door een gedragswetenschapper, de doelstellingen onjuist en vaag zijn omschreven en een einddatum ontbreekt.
WSJ heeft verweer gevoerd.
4.3. Het hof overweegt als volgt. Uit het bepaalde in artikel 261 lid 2 BW volgt dat een verzoek om (verlenging van) een machtiging tot uithuisplaatsing, indien de machtiging zorg betreft als bedoeld in artikel 5 lid 2 Wjz, is gericht op effectuering van een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 Wjz, waarbij de aanspraak ten behoeve van de minderjarige op de beoogde jeugdzorg wordt gevestigd. Dit brengt mee dat bij het verzoek om (verlenging van) een machtiging tot uithuisplaatsing een geldig en ter zake dienend indicatiebesluit dient te worden overgelegd, zoals eveneens volgt uit het bepaalde in artikel 261 lid 2 BW.
Anders dan de moeder stelt, gaat het hof met de rechtbank ervan uit dat de datum van ondertekening van de door WSJ bij haar inleidende verzoeken overgelegde indicatiebesluiten geldt als de datum waarop de onderscheidenlijke indicatiebesluiten zijn genomen, te weten 19, 20 en 24 oktober 2011. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:261 lid 3 BW, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wjz, kan een machtiging tot spoeduithuisplaatsing worden verleend zonder een daartoe strekkend indicatiebesluit voor de duur van ten hoogste vier weken. Bij beschikking van 21 september 2011 is een machtiging tot spoeduithuisplaatsing van de kinderen verleend voor de duur van de vier weken, tot 21 oktober 2011. Bij beschikking van 29 september 2011 is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 23, eerste lid, aanhef, van het Uitvoeringsbesluit Wjz bedraagt de geldigheidstermijn ten hoogste een jaar na de datum waarop de zorg waarin het indicatiebesluit voorziet is aangevangen, zijnde de ingangsdatum van de bij beschikking van 29 september 2011 uitgesproken verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. Uit het bepaalde in artikel 3 lid 4 Wjz volgt immers dat een indicatiebesluit dat strekt tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling, niet eerder in werking treedt dan nadat de machtiging als bedoeld in artikel 1:261 BW van de kinderrechter is verkregen. In de door WSJ bij haar inleidende verzoeken overgelegde indicatiebesluiten wordt een geldigheidstermijn vermeld van één jaar.
Uit het vorenstaande volgt dat deze indicatiebesluiten met ingang van 21 oktober 2011 voor een jaar geldig zijn en dat die geldigheidstermijn ten tijde van de ingangsdatum van de bij de bestreden beschikking uitgesproken (opvolgende) verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen – te weten 30 april 2012 – nog niet was verstreken. Hieraan doet niet af dat bij de bestreden beschikking is bepaald dat voor de periode vanaf 21 oktober 2012 tijdig geldige indicatiebesluiten dienen te worden genomen.
Naar het hof begrijpt, is de moeder van oordeel dat op grond van voormelde indicatiebesluiten slechts eenmaal een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend en dat dit reeds is gebeurd bij een eerdere beschikking, zodat diezelfde indicatiebesluiten niet nogmaals aan het onderhavige (nieuwe) verzoek ten grondslag kunnen worden gelegd. Dit standpunt vindt echter geen steun in de wet.
Met de rechtbank overweegt het hof voorts dat de wet niet vereist dat de indicatiebesluiten door een gedragswetenschapper worden ondertekend. Het hof volgt de moeder evenmin in haar stelling dat de met de zorg beoogde doelen vaag en onduidelijk zijn omschreven en voormelde indicatiebesluiten daarom niet aan de daaraan in de Wjz en het Uitvoeringsbesluit Wjz gestelde vereisten zouden voldoen.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat niet is gebleken dat voormelde indicatiebesluiten ten tijde van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen niet rechtsgeldig waren.
Wat betreft de periode vanaf 21 oktober 2012 overweegt het hof als volgt. Voor deze periode kon WSJ ten tijde van de procedure in eerste aanleg nog geen indicatiebesluiten overleggen. Terecht betoogt de moeder dat uit de wet voortvloeit dat een voorwaarde voor het honoreren door de rechter van een verzoek tot uithuisplaatsing is, dat er een geldig en ter zake dienend indicatiebesluit wordt overgelegd. Anders dan de moeder betoogt, leidt het vorenstaande er niet zonder meer toe dat het verzoek tot uithuisplaatsing voor de periode vanaf 21 oktober 2012 moet worden afgewezen of dat WSJ niet-ontvankelijk zou zijn in dat deel van het verzoek. Wanneer WSJ de desbetreffende indicatiebesluiten alsnog overlegt, is dit gebrek geheeld. Door deze gang van zaken wordt de moeder ook niet in haar belangen geschaad.
Het hof merkt op dat het ermee bekend is dat WSJ de indicatiebesluiten voor de periode vanaf 21 oktober 2012 na de zitting al aan het hof heeft toegezonden en dat het hof deze toen heeft teruggezonden. Dit is gebeurd op grond van de – in beginsel strak te handhaven – regel dat geen acht wordt geslagen op stukken die na de mondelinge behandeling ongevraagd aan het hof worden toegezonden. Het hof zal WSJ nu echter in de gelegenheid stellen de stukken binnen veertien dagen na heden nogmaals aan het hof toe te zenden, met afschrift aan de moeder. De moeder zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld binnen veertien dagen schriftelijk te reageren.
De stelling van de moeder dat WSJ ten onrechte is benoemd tot voogdes van de kinderen mist feitelijke grondslag. De moeder is immers nog steeds belast met het gezag over de kinderen. Het hof zal derhalve aan deze stelling voorbijgaan.
4.4. Met het oog op het vorenstaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.
4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
verzoekt WSJ binnen twee weken na heden de hiervoor onder 4.3 genoemde stukken (indicatiebesluiten) te zenden aan het hof en aan de advocaat van de moeder, en bepaalt dat laatstgenoemde daarna twee weken de gelegenheid heeft daarop schriftelijk te reageren;
houdt in verband met het voorgaande de behandeling van de zaak aan tot 2 december 2012 pro forma, waarna een beslissing zal worden gegeven.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, C.A. Joustra en A.A. van Berge in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2012.