Uitspraak: 18 december 2012
Zaaknummers: 200.110.181/01 en 200.110.181/02
Zaaknummer eerste aanleg: 494125 / FA RK 11-5367 (FH/HH)
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.110.181/01 van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. L. Bastimar te Amstelveen,
Gemeente Amsterdam,
zetelende te Amsterdam,
geïntimeerde,
en de zaak met zaaknummer 200.110.181/02 van:
[…],
wonende te […]
advocaat: mr. L. Bastimar te Amstelveen,
Gemeente Amsterdam,
zetelende te Amsterdam,
verweerster.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de man en de gemeente genoemd.
1.2. De man is in de zaak met zaaknummer 200.110.181/01 op 18 juli 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 april 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 494125 / FA RK 11-5367 (FH/HH).
1.3. In de zaak met zaaknummer 200.110.181/02 heeft de man bij verzoekschrift, ingekomen op 18 juli 2012, verzocht de schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking van 25 april 2012.
1.4. De gemeente heeft op 4 september 2012 in beide zaken een verweerschrift ingediend.
1.5. De man heeft op 10 en 16 augustus 2012 stukken die betrekking hebben op de procedure in eerste aanleg ingediend.
1.6. Beide zaken zijn op 29 oktober 2012 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
• de man, bijgestaan door zijn advocaat;
• J.M.J. van Nes namens de gemeente.
2.1. De man en [x] (hierna: de vrouw) zijn [in] 1991 gehuwd. Hun huwelijk is op 8 juni 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 17 mei 2006 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind [in ] 1991 en […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2001. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
De vrouw is vanaf 12 maart 2007 tot 18 april 2011 gehuwd geweest met [y].
2.2. Aan de vrouw wordt met ingang van 15 juli 2010 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand verleend. Zij heeft deze uitkering tot 1 januari 2012 ontvangen en ontvangt deze vanaf 1 oktober 2012 weer naar de norm van een eenoudergezin. Vanaf 1 januari 2012 tot 1 oktober 2012 heeft de vrouw een uitkering naar de norm van een alleenstaande ontvangen, omdat [de minderjarige] in dat tijdvak tijdelijk was opgenomen in de Observatie- en behandelgroep van De kleine Johannes, een wooncomplex van Amsta voor mensen met een verstandelijke beperking.
2.3. Bij brief van 17 januari 2011 heeft de gemeente de man schriftelijk in kennis gesteld van zijn wettelijke onderhoudsplicht ten opzichte van [de minderjarige] en hem verzocht financiële gegevens over te leggen teneinde een eventuele verhaalsbijdrage te kunnen bepalen.
2.4. Bij verhaalsbesluit van 18 februari 2011 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente de verhaalsbijdrage vastgesteld op € 440,- per maand met ingang van 1 maart 2011.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.5. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1972. Hij is alleenstaand.
Hij is vanaf 1 december 2010 tot 28 februari 2011 werkzaam geweest in loondienst bij […] v.o.f. (hierna: [bedrijf]) Zijn fiscaal loon bedroeg € 2.347,- per maand, exclusief vakantietoeslag.
Hij exploiteert vanaf 1 januari 2011 als eenmanszaak een cafébedrijf, [de onderneming]. Het resultaat over 2011 bedroeg € 9.453,- blijkens de jaarrekening die over dat jaar is opgemaakt.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 106,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 26,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 14,- per maand.
Hij heeft schulden aan [x] en [y] in verband met een op respectievelijk 10 en 16 september 2011 van ieder van hen geleend bedrag van € 2.500,-.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is op het daartoe strekkende verzoek van de gemeente een door de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens de vrouw en [de minderjarige] aan de gemeente te betalen verhaalsbijdrage bepaald van € 162,50 per maand met ingang van 1 maart 2011.
3.2. In de zaak met zaaknummer 200.110.181/01 verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog te bepalen dat zijn draagkracht wordt bepaald aan de hand van zijn feitelijk inkomen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties.
3.3. De gemeente verzoekt het verzoek in hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4. In de zaak met zaaknummer 200.110.181/02 verzoekt de man dat het hof de gemeente beveelt alle invorderingsmaatregelen te staken totdat het hof heeft beslist, hetgeen het hof begrijpt als een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beslissing als bedoeld in artikel 360 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.5. De gemeente verzoekt het schorsingsverzoek af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep (zaaknummer 200.110.181/01)
4.1. Aan de orde is de vraag of de man vanaf 1 maart 2011 een verhaalsbijdrage aan de gemeente dient te betalen, en zo ja, van welke hoogte die behoort te zijn.
4.2. Het hof gaat ervan uit dat in het dictum van de bestreden beschikking per abuis is bepaald dat de verhaalsbijdrage van € 162,50 mede ziet op de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw. Aangezien de vrouw op 12 maart 2007 is hertrouwd, dient het ervoor te worden gehouden dat de man sindsdien niet langer onderhoudsplichtig is jegens haar, zodat voor een verhaalsbijdrage ten behoeve van haar geen grondslag meer bestaat. Beide partijen zijn, gelet op het debat dat zij blijkens de stukken in het dossier en ter zitting in hoger beroep over de verhaalsbijdrage hebben gevoerd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voortdurend ervan uitgegaan dat een door de man te betalen verhaalsbijdrage slechts betrekking heeft op zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige].
4.3. De behoefte van [de minderjarige] aan de door de rechtbank vastgestelde verhaalsbijdrage wordt niet betwist en staat derhalve vast.
4.4. Partijen twisten over het inkomen van de man dat bij het bepalen van zijn draagkracht tot uitgangspunt dient te worden genomen. De rechtbank is uitgegaan van het salaris dat de man in het verleden bij [bedrijf] heeft verdiend. Weliswaar is de man na het eindigen van zijn dienstverband bij [bedrijf] een aanzienlijk lager inkomen gaan verdienen uit de exploitatie van zijn onderneming, maar de rechtbank heeft deze inkomensvermindering buiten beschouwing gelaten, omdat deze herstelbaar werd geacht. De man stelt dat zijn draagkracht evenwel aan de hand van zijn feitelijke inkomen uit onderneming, en niet een fictief inkomen, dient te worden berekend.
De gemeente stelt dat de rechtbank juist heeft beslist door bij het berekenen daarvan uit te gaan van het [bedrijf]-inkomen van de man.
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak komt het bij de draagkrachtbepaling niet alleen aan op het inkomen dat de onderhoudsplichtige verwerft, maar ook op het inkomen dat deze geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Blijkens de schriftelijke verklaring van 26 oktober 2012 van Turan Arslan namens [bedrijf], die ter zitting in hoger beroep is overgelegd, hebben [bedrijf] en de man afgesproken dat zijn (tijdelijke) dienstverband bij [bedrijf] met wederzijds goedvinden voortijdig wordt beëindigd. Het hof beschouwt de wijze waarop het dienstverband van de man bij [bedrijf] is geëindigd als een (mede) door zijn gedragingen zelf teweeggebrachte vermindering van zijn inkomen. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en dit ook van hem kan worden gevergd. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. De man heeft betoogd dat het voor hem niet mogelijk was langer bij [bedrijf] te blijven werken. Dit wordt onderschreven door voormelde werkgeversverklaring, volgens welke de heer Arslan zich gedurende het dienstverband van de man bij [bedrijf] heeft gerealiseerd dat hij financieel niet in staat zou zijn de arbeidsovereenkomst met de man voort te zetten. Aangezien de gemeente de werkgeversverklaring niet heeft betwist, gaat het hof ervan uit dat de man zijn baan bij [bedrijf] niet zou hebben kunnen terugkrijgen. Evenmin wordt de man in staat geacht door middel van een andere baan binnen afzienbare tijd een arbeidsinkomen te verwerven op het niveau van zijn [bedrijf]-inkomsten. Het hof acht voldoende aannemelijk dat het vanwege het huidige ongunstige economische tij en de gevolgen die dit voor de arbeidsmarkt heeft, voor de man moeilijk is een dergelijke baan te vinden. Daar komt bij dat de man vóór zijn dienstverband bij [bedrijf] volgens de beschikbare gegevens over zijn inkomen, niet een baan heeft gehad waarin hij een vergelijkbaar inkomen verdiende. Blijkens deze inkomensgegevens was het fiscaal loon dat de man in 2010 heeft verworven zelfs lager dan het resultaat over 2011 van de eenmanszaak van de man. Gelet op het inkomenspatroon van de man dient het inkomen dat hij bij [bedrijf] heeft verdiend te worden beschouwd als in een korte periode verworven bovenmatig inkomen, dat niet maatgevend moet worden geacht.
De vervolgens te beantwoorden vraag luidt of de man zich van zijn gedragingen die tot de beëindiging van het diensverband met [bedrijf] heeft geleid, had behoren te onthouden. Het hof beantwoordt die vraag eveneens ontkennend, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder met betrekking tot de aanleiding voor die beëindiging en de in dat verband overgelegde werkgeversverklaring. Bij het bepalen van de draagkracht van de man zal derhalve van zijn huidige feitelijke inkomen worden uitgegaan, waartoe het resultaat over 2011 van € 9.453,- zal worden gehanteerd.
4.5. Daarnaast zal bij het beoordelen van de draagkracht – naast de hierboven onder 2.5 vermelde feiten – van het volgende worden uitgegaan.
De man heeft recht op de zelfstandigenaftrek van € 9.484,-, die reeds hoger is dan zijn winst uit onderneming. Gelet hierop heeft de man geen recht meer op MKB-winstvrijstelling, waarvoor hij bij een hogere winst in beginsel ook in aanmerking komt.
Nu de man alleenstaande is, zal ten aanzien van hem de daarbij behorende bijstandsnorm worden gehanteerd alsmede een draagkrachtpercentage van 70%.
Gebleken is dat de man, die boven zijn cafébedrijf woont, geen woonlasten heeft buiten de kosten van zijn onderneming, zodat hiermee geen rekening zal worden gehouden. De component woonlasten die is begrepen in de voor de man geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande, zal derhalve niet in aanmerking worden genomen.
De man stelt dat hij de leningen van [x] en [y] is aangegaan om daarvan een auto te kunnen aanschaffen. Met deze schulden zal geen rekening worden gehouden, nu niet aannemelijk is geworden dat de aanschaf van een auto en de financiering daarvan door middel van leningen voor hem een noodzakelijke last vormen die gelet op zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige] als een redelijke uitgave kan worden beschouwd. Evenmin is aannemelijk geworden dat de man overige in aanmerking te nemen schulden heeft.
4.6. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de man in staat is met ingang van 1 maart 2011 een verhaalsbijdrage van € 20,- per maand te betalen.
4.7. Er is onvoldoende aanleiding om de gemeente te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. Deze kosten dienen op de gebruikelijke wijze te worden gecompenseerd.
5. Beoordeling van het verzoek (zaaknummer 200.110.181/02)
5.1. Namens de man is ter zitting in hoger beroep verklaard dat het schorsingsverzoek als ingetrokken kan worden beschouwd. Dit leidt in onderhavige zaak ertoe dat de man geen belang meer heeft bij dit verzoek, zodat dit wordt afgewezen.
5.2. Dit leidt tot de volgende beslissing.
in de zaak met zaaknummer 200.110.181/01:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens [de minderjarige] aan de gemeente te beta¬len verhaals¬bijdrage over de periode van 1 maart 2011 tot 1 januari 2012 en over de periode vanaf 1 oktober 2012 op € 20,- (TWINTIG EURO) per maand zolang de bijstandsverlening aan de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] voorduurt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.110.181/02:
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A. van Haeringen en mr. M.M.E. van der Kuijl in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.