ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ3839

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.094.951-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging gesloten jeugdzorg voor minderjarige en behandeling van grieven in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot gesloten jeugdzorg voor een minderjarige, hier aangeduid als [de minderjarige]. De minderjarige was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin een machtiging was verleend voor opname in gesloten jeugdzorg. De zaak werd behandeld op 7 november 2011 en de mondelinge behandeling werd voortgezet op 8 december 2011. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de WSJ, de Stichting Jeugdzorg, niet ten uitvoer zou leggen de machtiging tot gesloten plaatsing, omdat de minderjarige inmiddels weer bij zijn pleegmoeder verbleef en het goed met hem ging.

De minderjarige had een belaste voorgeschiedenis en was onhandelbaar, wat leidde tot de aanvraag voor gesloten jeugdzorg. De advocaat van de minderjarige voerde aan dat de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper niet rechtsgeldig was, omdat deze niet met de minderjarige had gesproken. Het hof oordeelde echter dat de instemmingsverklaring, ondanks het ontbreken van persoonlijk onderzoek, niet in de weg stond aan de machtiging tot gesloten plaatsing, gezien de weigering van de minderjarige om mee te werken aan het onderzoek.

Het hof concludeerde dat de ernstige opgroei- en opvoedproblemen van de minderjarige en de bedreiging van zijn ontwikkeling ten tijde van de beschikking zo ernstig waren dat gesloten plaatsing noodzakelijk was. De WSJ bevestigde dat de minderjarige sindsdien een positieve ontwikkeling had doorgemaakt, wat leidde tot de beslissing om de machtiging niet ten uitvoer te leggen. Het hof liet de vraag of er nog gronden voor de machtiging aanwezig waren in het midden, omdat de minderjarige geen belang meer had bij een oordeel hierover.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 7 februari 2012 in de zaak met zaaknummer 200.094.951/01 van:
[…],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
APPELLANT,
advocaat: mr. C. Stroobach te Amsterdam,
t e g e n
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
namens Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk [de minderjarige] en WSJ genoemd.
1.2. [de minderjarige] is op 4 oktober 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 september 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 11-1984/495633.
1.3. De zaak is op 7 november 2011 ter terechtzitting behandeld. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4. De mondelinge behandeling is voortgezet op 8 december 2011.
1.5. Ter zitting van 8 december 2012 is verschenen:
- de advocaat van [de minderjarige].
2. De feiten
2.1. [de minderjarige] is geboren [in] 1994.
2.2. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2003 is de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam benoemd tot voogd over [de minderjarige]. Blijkens een overdrachtsovereenkomst van 9 april 2010 is de uitvoering van de maatregel van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam overgedragen naar de WSJ.
2.3. Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2011 is ten aanzien van [de minderjarige] een voorlopige machtiging voor opname en verblijf in gesloten jeugdzorg verleend met ingang van 17 augustus 2011 voor de duur van vier weken, te weten tot 14 september 2011.
2.4. Bij de stukken in het dossier bevinden zich onder meer:
? een instemmingsverklaring gedragswetenschapper bij het verzoek machtiging gesloten jeugdzorg van 12 september 2011;
? plan van aanpak voogdij van WSJ van 29 juli 2011;
? een verklaring dat gesloten jeugdzorg noodzakelijk is van WSJ van 29 juli 2011, horend bij het indicatiebesluit;
? een indicatiebesluit van WSJ van 21 juli 2011 dat ziet op verblijf in gesloten jeugdzorg met een geldigheidstermijn van een jaar;
? een persoonlijk plan betreffende [de minderjarige] van 2 juli 2010, opgesteld door Kwadrant.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van WSJ, machtiging verleend om [de minderjarige] in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven met ingang van 14 september 2011 tot 1 maart 2012.
3.2. [de minderjarige] verzoekt primair de bestreden beschikking te vernietigen en subsidiair de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling ter zitting aldaar.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. [de minderjarige] is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank waarbij een machtiging is verleend om hem in gesloten jeugdzorg te doen opnemen met ingang van 14 september 2011 tot 1 maart 2012.
De zaak is op 7 november 2011 ter zitting in hoger beroep behandeld. [de minderjarige] was hierbij niet aanwezig, maar wel zijn advocaat. Ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] sinds een maand weer bij zijn pleegmoeder verbleef en dat het naar omstandigheden goed met hem ging. De behandeling van de zaak is toen, gelet op deze positieve ontwikkeling, aangehouden zodat bezien kon worden of ambulante hulpverlening tot de mogelijkheden behoort. De WSJ heeft ter zitting toegezegd dat de machtiging tot gesloten jeugdzorg in deze periode niet ten uitvoer zal worden gelegd.
De behandeling is op 8 december 2011 voortgezet. Ter zitting is alleen de advocaat van [de minderjarige] verschenen. De advocaat heeft het hof meegedeeld dat de WSJ niet zal verschijnen en heeft een brief van de gezinsvoogd van 7 december 2011 overgelegd waaruit blijkt dat de WSJ afziet van tenuitvoerlegging van de machtiging gesloten plaatsing omdat [de minderjarige] thans bij zijn pleegmoeder woont, waar hij het redelijk goed doet. De advocaat van [de minderjarige] heeft het hof, ook nu vaststaat dat de machtiging gesloten plaatsing niet ten uitvoer wordt gelegd, verzocht de grieven in hoger beroep alsnog inhoudelijk te behandelen. Het hof zal, gelet op het belang van [de minderjarige] bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de WSJ tot gesloten plaatsing, de grieven hierna behandelen.
4.2. [de minderjarige]s eerste grief houdt in dat de bestreden beslissing in strijd met artikel 800 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 8 EVRM is genomen, omdat [de minderjarige] en zijn advocaat niet door de rechtbank zijn uitgenodigd voor de verdere behandeling van de zaak op 13 september 2011. Het hof overweegt daarover als volgt.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat het verzoek van de WSJ tot machtiging van de gesloten plaatsing van [de minderjarige] op 17 augustus 2011 ter zitting in eerste aanleg is behandeld. Op dat moment ontbrak een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 29b lid 5 Wet op de Jeugdzorg aan het dossier. Ter zitting zijn de advocaat van [de minderjarige] en mevrouw N.A. Garcia namens de WSJ verschenen en gehoord. [de minderjarige] zelf en de pleegmoeder zijn niet verschenen. Bij (tussen)beschikking van 17 augustus 2011 heeft de kinderrechter een voorlopige machtiging tot gesloten plaatsing van [de minderjarige] verleend met ingang van 17 augustus 2011 tot 14 september 2011 en heeft de kinderrechter voorts bepaald dat de behandeling van de zaak pro forma, dus zonder dat partijen werden geacht dan te verschijnen, zou worden voortgezet op 13 september 2011. Daarbij overwoog de kinderrechter dat het inleidende verzoek van de WSJ - zonder het nogmaals horen van belanghebbenden - voor het overige zou worden toegewezen indien de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper, conform artikel 29b lid 5 Wet op de Jeugdzorg, voor 13 september 2011 was overgelegd, dan wel dat de zaak voor een nadere behandeling ter terechtzitting zou worden gepland indien de kinderrechter hiertoe aanleiding zag, dan wel voor het overige zal worden afgewezen als er voor 13 september 2011 geen instemmingsverklaring was overgelegd. Vervolgens heeft de kinderrechter op 13 september 2011 de bestreden beschikking gegeven.
Vast staat dat [de minderjarige], zijn advocaat en de pleegmoeder zijn opgeroepen voor de behandeling ter zitting van 17 augustus 2011. Zij zijn toen in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Daarom komt de gang van zaken naar het oordeel van het hof niet in strijd met artikel 800 Rv noch met artikel 8 EVRM. Dat [de minderjarige] die gelegenheid niet meer opnieuw heeft gekregen op of kort voor 13 september 2011 doet daaraan niet af. Dat de meergenoemde instemmingsverklaring berust op onjuiste feiten c.q. aannamen is overigens in hoger beroep gesteld noch gebleken. De grief faalt.
4.3. [de minderjarige] stelt in zijn tweede grief dat plaatsing in gesloten jeugdzorg niet in zijn belang is omdat hij bijna de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Hij zou meer gebaat zijn bij een andere maatregel zoals bijvoorbeeld een kamertrainingproject, in het kader van de ondertoezichtstelling. De WSJ heeft dit gemotiveerd betwist.
4.4. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep komt het volgende naar voren. [de minderjarige] heeft een belaste voorgeschiedenis. Zijn moeder was niet in staat haar kinderen de opvoeding te bieden die ze nodig hadden, er was sprake van verwaarlozing. [de minderjarige] heeft vanaf 1994 in verschillende crisispleeggezinnen, dagverblijven en medische kindertehuizen verbleven. Toen hij twee jaar oud was is hij bij zijn tante (de pleegmoeder) geplaatst. Het pleeggezin wordt omschreven als een warm gezin waar men zorg heeft voor elkaar. Hij is in 2002 korte tijd uit huis geplaatst, maar is vanwege heimwee weer teruggegaan naar de pleegmoeder. Van 19 maart 2009 tot 18 juni 2009 is [de minderjarige] korte tijd gesloten geplaatst geweest, nadat hij was veroordeeld voor diefstal en afpersing. Hij verbleef vanaf 23 maart 2010 (totdat hij wegliep op 26 juli 2011) bij Groot Emaus, Kwadrant, leefgroep de Bosbes.
Ten tijde van het verzoek tot machtiging van de gesloten plaatsing was sprake van een zeer zorgelijke situatie. [de minderjarige] was onhandelbaar. Hij accepteerde geen gezag en onttrok zich aan iedere behandeling. Hij hield zich niet aan de afspraken tijdens het weekendverlof. Hij gebruikte drugs en alcohol. Vanwege zijn agressieve houding kon de instelling niet langer de veiligheid van andere groepsgenoten of personeel waarborgen.
Zijn pleegmoeder had altijd een grote invloed op hem, maar hij onttrok zich ook aan haar gezag.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de opgroei- en opvoedproblemen van [de minderjarige] en de bedreiging van zijn ontwikkeling ten tijde van de bestreden beschikking zo ernstig waren dat gesloten plaatsing noodzakelijk was. Een kamertrainingtraject was onder die omstandigheden geen passend alternatief.
4.5. De derde en laatste grief in hoger beroep betreft de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper. [de minderjarige] stelt dat de gedragswetenschapper in strijd met artikel 29b lid 5 van de Wet op de Jeugdzorg een verklaring van instemming heeft afgegeven, zonder dat hij met [de minderjarige] heeft gesproken. Volgens [de minderjarige] had een verklaring van instemming nooit gegeven mogen worden voor zo’n zwaarwegende beslissing zonder dat hij gehoord was. Ter ondersteuning van zijn stelling verwijst hij naar een uitspraak van dit hof van 5 april 2011 (LJN BQ8561).
Het hof overweegt als volgt. In genoemde uitspraak heeft het hof geoordeeld dat de vereiste instemming van een gedragswetenschapper is te rekenen tot de waarborgen waarmee rechtmatige vrijheidsontneming in de vorm van opneming in gesloten jeugdzorg op grond van artikel 5 lid 1, aanhef en onder d. EVRM behoort te zijn omgeven. Uitgangspunt is dan ook dat het bepaalde in artikel 29b lid 5 Wjz strikt dient te worden toegepast. Dat brengt mee dat, indien de instemmingsverklaring ten tijde van de beschikking in eerste aanleg ontbreekt of indien daaraan een gebrek kleeft, dit in beginsel niet meer in een later stadium kan worden hersteld. Dat kan slechts onder bijzondere omstandigheden anders zijn.
Naar het oordeel van het hof kan een dergelijke bijzondere omstandigheid gelegen zijn in de weigering van de minderjarige om aan het onderzoek van de gedragswetenschapper mee te werken. In geval van zo’n weigering behoeft het feit dat niet is voldaan aan het vereiste van een onderzoek van de minderjarige kort voor afgifte van de instemmingsverklaring niet aan het verlenen van een machtiging tot gesloten plaatsing in de weg te staan, indien blijkens de instemmingsverklaring aan de gedragswetenschapper uit de overige informatie in het dossier is gebleken dat sprake is van de situatie bedoeld in artikel 29b lid 3 Wjz.
Vast staat dat [de minderjarige] op 26 juli 2011 is weggelopen bij Groot Emaus, waarna hij onvindbaar was. Hij is niet verschenen op de afspraak met de gedragswetenschapper, hoewel hij volgens de stukken op de hoogte was van deze afspraak. Zijn pleegmoeder heeft doorgegeven dat hij weigerde mee te werken aan een dergelijk onderzoek. [de minderjarige] heeft dit alles niet weersproken.
Als gevolg van deze weigering was persoonlijk onderzoek door een gedragswetenschapper niet mogelijk. Het hof is van oordeel dat het feit dat [de minderjarige] niet persoonlijk door een gedragswetenschapper is onderzocht in het licht van het voorgaande niet in de weg staat aan het verlenen van de machtiging tot gesloten plaatsing.
4.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking sprake was van ernstige opgroei- en opvoedproblemen van [de minderjarige] en dat opneming in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg toen noodzakelijk was om te voorkomen dat hij zich zou onttrekken aan de zorg die hij nodig had, of daaraan door anderen zou worden onttrokken.
De WSJ heeft bevestigd dat [de minderjarige] sindsdien een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Uit de ter zitting overgelegde brief van de gezinsvoogd blijkt dat [de minderjarige] weer bij zijn pleegmoeder verblijft, bij wie hij ook na zijn achttiende verjaardag kan blijven wonen. Hij heeft het toelatingsexamen van zijn opleiding gehaald, hetgeen betekent dat hij op korte termijn met die opleiding kan starten. Tevens heeft hij een aanvulling op zijn dagbesteding en houdt hij zich aan de afspraken en regels van de pleegmoeder. Een en ander is voor de WSJ reden af te zien van tenuitvoerlegging van de machtiging gesloten plaatsing.
Het bovenstaande brengt mee dat [de minderjarige] geen belang meer heeft bij een oordeel van het hof omtrent de vraag of thans nog gronden voor de machtiging gesloten plaatsing aanwezig zijn. Het hof zal het antwoord op deze vraag in het midden laten.
4.7. Een en ander leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, A.R. Sturhoofd en B.F.P. Lhoëst in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2012 door de oudste raadsheer.