GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANT IN HET PRINCIPAAL APPEL,
GEÏNTIMEERDE IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. J.A.A. van de Ven te Amsterdam,
1. [ GEÏNTIMEERDE SUB 1 ],
wonend te [ woonplaats ],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ GEÏNTIMEERDE SUB 2 ],
gevestigd te [ woonplaats ],
GEÏNTIMEERDEN IN HET PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANTEN IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. R. de Bree te Den Haag.
De partijen worden hierna afzonderlijk [ appellant ], [ geïntimeerde sub 1 ] en [ geïntimeerde sub 2 ] genoemd, terwijl [ geïntimeerde sub 1 ] en [ geïntimeerde sub 2 ] gezamenlijk als [ geïntimeerden ] worden aangeduid.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 11 augustus 2010 is [ appellant ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn (verder: de kantonrechter) van 17 mei 2010, in deze zaak onder rolnummer 307634 / CV EXPL 09-3504 gewezen tussen [ appellant ] als eiser en [ geïntimeerden ] als gedaagden.
[ appellant ] heeft bij memorie negen grieven geformuleerd, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en zijn eis in hoger beroep vermeerderd. [ appellant ] heeft gecon¬cludeerd – zo begrijpt het hof diens vordering zoals deze is geformuleerd in de memorie van grieven en in de appeldagvaar¬ding na door het hof bij gelegenheid van de pleidooien verzochte toelichting daarop - dat het hof bij arrest, uitvoer¬baar bij voorraad,
1. het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [ appellant ] zoals hierna onder 3.2 weer te geven alsnog integraal zal toewijzen;
2. voorts voor recht zal verklaren dat [ geïntimeerde sub 1 ] als leidingge¬vende en [ geïntimeerde sub 2 ] als werkgever onrechtmatig hebben gehandeld door [ appellant ] buiten rechte op vrijwillige basis elke vorm van schadevergoeding te onthouden alsmede door de wijze waarop zij zich ten processe tegen zijn vorderingen hebben verweerd en, verder, dat zij misbruik van procesrecht hebben gemaakt;
3. [ geïntimeerden ]uit hoofde van het onder 2 gevorderde hoofde¬lijk zal veroordelen tot betaling van € 30.000,-, met wette¬lijke rente;
4. [ geïntimeerden ] zal veroordelen in de kosten van beide instanties – met dien verstande dat in afwijking van het liquidatietarief aan [ appellant ] een vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte advocaat- en proceskosten wordt toegekend met betrekking tot het voorlopig getuigenverhoor alsmede het geding in eerste aanleg en in hoger beroep -, te vermeerderen met de nakosten in geval niet binnen veertien dagen na het wijzen van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen is voldaan.
[ geïntimeerden ] hebben bij memorie de grieven van [ appellant ] bestreden en producties in het geding gebracht. Tevens hebben zij daarbij incidenteel appel ingesteld, waarbij zij een grief hebben geformuleerd. [ geïntimeerden ] hebben zowel in het principaal als het incidenteel appel bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoer¬baar bij voorraad, in het principaal appel het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen behoudens voor zover daarbij immateriële schadevergoeding is toegewezen, en in het incidenteel appel het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover daarbij immateriële schadevergoeding is toegewezen en de vordering terzake alsnog zal afwijzen althans een lager bedrag dan € 10.000,- terzake zal toewijzen, met veroordeling – zo begrijpt het hof – van [ appellant ] in de proceskosten van het principaal en het incidenteel appel, met wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na het wijzen van dit arrest.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [ appellant ] geantwoord en een productie in het geding gebracht, met conclusie dat het hof [ geïntimeerden ] niet ontvankelijk zal verklaren in hun vordering in het incidenteel appel althans het vonnis waarvan beroep wat betreft de daarbij toegewezen immateriële schadevergoeding zal bekrachtigen, met veroorde¬ling van [ geïntimeerden ] in de kosten van het incidenteel appel.
Ter zitting van het hof van 1 maart 2012 hebben partijen nadere producties in het geding gebracht en de zaak doen bepleiten, [ appellant ] door zijn voornoemde advocaat en [ geïntimeerden ] eveneens door hun voornoemde advocaat alsmede door mr. F.H.H. Sijbers, advocaat te Den Haag; beide partijen hebben daarbij pleitnotities in het geding ge¬bracht.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder het kopje "De uitgangspunten" een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan. De eerste twee grieven van [ appellant ], die in verband met de vastgestelde feiten zijn geformuleerd, komen hierna (rov. 3.4 en 3.5) aan de orde.
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [ geïntimeerde sub 2 ] is een internationale groothandel in land- en tuinbouwproducten. [ geïntimeerde sub 1 ] is directeur/grootaandeelhouder van [ geïntimeerde sub 2 ].
(ii) [ appellant ] is met ingang van 1 april 2002 voor onbepaalde tijd bij [ geïntimeerde sub 2 ] in dienst getreden in de functie van "material manager" tegen een salaris van ƒ 8.000,- bruto per maand, exclusief vakantiebijslag en enkele andere emolumenten.
(iii) Ten tijde van indiensttreding van [ appellant ] waren bij [ geïntimeerde sub 2 ] ook werkzaam [ X ] en [ Y ].
(iv) [ appellant ], [ X ] en [ Y ] waren in hun func¬tie alle drie betrokken bij de import door [ geïntimeerde sub 2 ] van knof¬look vanuit China.
(v) De gangbare praktijk was daarbij dat containers met meer dozen knoflook werden beladen dan de vrachtdocumenten aangaven.
(vi) [ appellant ] is op 18 april 2005 als verdachte betrokken in een strafrechtelijk onderzoek van de FIOD/ECD betreffende de praktijken bij de import van knoflook door [ geïntimeerde sub 2 ]. Ook [ X ] en [ Y ] werden daarin betrokken.
(vii) [ appellant ] heeft in dat verband op 7 november 2007 een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie aanvaard, inhoudende betaling van een geldsom van € 1.000,- en het verrichten van een werkstraf voor de duur van 80 uur. [ appellant ] verbond zich daarbij af te zien van aanspraken als voorzien in de artikelen 89 en 591a Sv en eventuele andersoortige acties tot verhaal van schade en/of kosten die in verband met de onderhavige strafzaak door hem zijn gemaakt.
(viii) [ appellant ] heeft het transactiebedrag betaald en de werkstraf verricht.
(ix) Ook [ X ] en [ Y ] hebben een dergelijk transactie¬voorstel aanvaard. [ geïntimeerde sub 2 ] heeft in hun geval de transactie betaald en de advocaatkosten voor haar rekening genomen.
(x) Tegen [ geïntimeerden ] loopt ter zake nog een strafvervol¬ging.
3.2 [ appellant ] heeft in eerste aanleg gevorderd
a. een verklaring voor recht dat [ geïntimeerden ] toerekenbaar zijn tekortgeschoten althans onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door hem als werknemer en ondergeschikte opdrachten te verstrekken dan wel werkzaamheden te laten uitvoeren terwijl zij zich niet op voorhand ervan hadden verzekerd dat deze rechtens toelaatbaar waren, en dat zij aan hem geen opdrachten hadden mogen verstrekken dan wel hem geen werkzaam¬heden hadden mogen laten uitvoeren voor zover daarmee misdrijven of overtredingen werden gepleegd;
b. een veroordeling van [ geïntimeerden ] tot betaling van een bedrag van € 110.026,98 (met wettelijke rente vanaf 1 augustus 2009), welke vordering uit de volgende onderdelen bestaat:
- € 30.000,- ter zake van vergoeding van immateriële schade als gevolg van het handelen onder a,
- € 43.873,06 ter zake van kosten van rechtsbijstand in het kader van het strafrechtelijk onderzoek,
- € 3.500,- ter zake van financieel nadeel in verband met de OM-transactie,
- € 25.259,85 ter zake van buitengerechtelijke kosten en kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid,
- € 7.245,87 ter zake van de tot en met 31 juli 2009 verschenen wettelijke rente;
c. een veroordeling van [ geïntimeerde sub 2 ] tot betaling van een bedrag van € 12.500,- ter zake van inbreuk op zijn portretrecht respectievelijk € 4.500,- (althans een zodanig bedrag als het hof juist acht) ter zake van schade aan zijn goede naam en reputatie als gevolg van publicatie van zijn portret op internet en in andere promotiemateriaal van [ geïntimeerde sub 2 ], waardoor hij in verband kan worden gebracht met de douanefraude waarvan [ geïntimeerde sub 1 ] en [ geïntimeerde sub 2 ] worden verdacht, te vermeerderen met wettelijke rente;
d. een veroordeling van [ geïntimeerden ] tot integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van [ appellant ] met betrekking tot de onderhavige procedure, op te maken bij staat.
In hoger beroep heeft [ appellant ] zijn eis in die zin vermeerderd dat hij niet alleen – zoals in eerste aanleg - een verklaring voor recht vordert dat, kort gezegd, [ geïntimeerde sub 1 ] als leidinggevende en [ geïntimeerde sub 2 ] als werkgever onrechtmatig hebben gehandeld door hem als werknemer opdrachten te geven ten gevolge waarvan misdrijven werden gepleegd maar ook een verklaring voor recht vordert dat [ geïntimeerde sub 1 ] en [ geïntimeerde sub 2 ] als leidinggevende respectievelijk werkgever onrechtmatig hebben gehandeld door hem buiten rechte op vrijwillige basis elke vorm van schadevergoeding te onthouden en door de wijze waarop zij zich ten processe tegen zijn vorderingen hebben verweerd en, voorts, dat zij misbruik van procesrecht hebben gemaakt, in het verlengde waarvan [ appellant ] in hoger beroep tevens een (extra) immateriële schadevergoeding vordert ten bedrage van € 30.000,-, met wettelijke rente.
3.3 De kantonrechter heeft de vorderingen van [ appellant ] in zoverre toegewezen dat hij de onder 3.2 sub a genoemde verklaring voor recht heeft uitgesproken en dat hij van de onder 3.2 sub b genoemde vorderingen heeft toegewezen een bedrag van € 10.000,- ter zake van vergoeding van immateriële schade als gevolg van het handelen onder a, een bedrag van € 5.574,06 ter zake van kosten van rechtsbijstand in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, een bedrag van € 3.500,- ter zake van financieel nadeel in verband met de OM-transactie en een bedrag van in totaal € 1.686,18 ter zake van buitenge¬rech¬telijke kosten en kosten ter vaststelling van aansprake¬lijk¬heid. De kantonrechter heeft de onder 3.2 sub b genoemde vorderingen voor het overige en de vorderingen onder 3.2 sub c en sub d geheel afgewezen.
3.4 [ appellant ] heeft allereerst met betrekking tot de in het vonnis waarvan beroep door de kantonrechter onder het kopje "De uitgangspunten" als in deze zaak vaststaand aange¬merkte feiten, in het bijzonder met betrekking tot het aldaar achter het derde gedachtestreepje genoemde feit, aangevoerd dat dit feit geen aanknopingspunt lijkt te hebben met het onderhavige geschil – in welk geval deze grief volgens hem als niet geschreven moet worden beschouwd – maar dat, als dit anders is, het feit onvolledig is en de kantonrechter niet inzichte¬lijk maakt welke betekenis hij aan dit feit heeft gehecht. Het hof overweegt hieromtrent dat uit het bestreden vonnis niet blijkt dat het door [ appellant ] genoemde feit relevant is geweest voor enigerlei overweging en/of beslissing van de kantonrechter, zodat [ appellant ] geen belang heeft bij (verdere) bespreking van deze grief. Dit betekent dat grief I in het principaal appel faalt.
3.5 [ appellant ] heeft met zijn tweede grief de stelling betrokken – zo begrijpt het hof - dat de kantonrechter geen althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gevolgtrekking die hij verbindt aan het feit dat [ geïntimeerden ] bij herhaling in strijd met artikel 21 Rv hebben gehandeld. Het hof over¬weegt hieromtrent dat de door [ appellant ] genoemde feiten en omstandigheden (zie onder meer memorie van grieven onder 3.2.2 alsmede pleitnota in hoger beroep onder 4) noch afzon¬der¬lijk, noch in onderling verband en samenhang beschouwd, de conclusie wettigen dat sprake is geweest van schending door [ geïntimeerden ] van de in artikel 21 Rv omschre¬ven verplichting. Maatgevend om tot dat oordeel te komen is, anders dan [ appellant ] lijkt te veronderstellen, niet of door een partij aangevoerde feiten en omstandigheden achteraf onjuist blijken te zijn, maar of sprake is van het door een partij aanvoeren van een of meer bewuste leugens althans van het achterhouden en verdoezelen van voor de beslissing rele¬vante feiten. [ appellant ] heeft onvoldoende gesteld om tot een dergelijke conclusie omtrent hetgeen door [ geïntimeerden ] is aangevoerd en/of achterwege is gelaten, te kunnen komen, althans zijn stellin¬gen op dat punt onvoldoende onderbouwd. Het hof tekent daarbij aan dat voor zover [ appellant ] (mede) heeft gesteld dat niet [ geïntimeerden ] maar hun gemach¬tigde(n) in de naleving van de in artikel 21 Rv vervatte waarheidsplicht zijn tekortge¬schoten, dit voor de onderhavige procedure niet rele¬vant is omdat de wet de onderhavige verplichting uitdrukke¬lijk aan partijen zelf heeft opgelegd. Nu de conclusie is dat geen sprake is geweest van schending van de in artikel 21 Rv bedoelde verplichting, behoefde de kanton¬rechter ook niet te motiveren welke gevolgen hij aan schending daarvan verbond. Dit leidt tot de conclusie dat grief II in het principaal appel evenmin slaagt.
3.6 De derde grief van [ appellant ] strekt ten betoge dat hij de aansprakelijkheid van [ geïntimeerde sub 2 ] primair op artikel 7:658 BW heeft gebaseerd en subsidiair op artikel 7:611 BW, maar dat de kantonrechter de aansprakelijkheid van [ geïntimeerden ] uitsluitend heeft gebaseerd op handelen dan wel nalaten in strijd met goed werkgeverschap althans onrechtmatige daad en zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de primair aangevoerde rechtsgrond, welke grond in het onderhavige geval aan de aansprakelijkheid van [ geïntimeerde sub 2 ] ten grondslag moet liggen. Het hof overweegt dat, wat er zij van de verhouding tussen artikel 7:658 BW en artikel 7:611 BW, de eerstgenoemde bepaling in het onderhavige geval niet voor toepassing in aanmerking kan komen. Artikel 7:658 BW bevat de zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer en heeft betrekking op de inrichting en het onderhoud van de lokalen, de werktuigen en de gereedschappen waarin of waarmee hij arbeid doet verrich¬ten. Daarnaast betreft die zorgplicht de instructie die de werkgever aan de werknemer dient te geven bij de gebruikmaking van lokalen, werktuigen en gereedschappen en de verplichtingen die de werkgever heeft krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en andere publiekrechtelijke regelingen ter zake van arbeids¬omstandigheden. Het onderhavige geval, waarin het gaat om een ex-werknemer die ruim een half jaar na het einde van zijn dienstbetrekking als verdachte is betrokken in een strafrech¬te¬lijk onderzoek van de FIOD/ECD betreffende de praktijken bij de import van een bepaald product door zijn ex-werkgever en stelt als gevolg daarvan schade te hebben geleden, wordt niet door de zorgplicht van artikel 7:658 BW bestreken. Ook grief III in het principaal appel faalt derhalve.
3.7 De vijfde grief van [ appellant ] is in zoverre nauw verweven met diens derde grief dat hij ook met deze grief een rechtsgrond beoogt aan te voeren voor zijn schade, te weten – voor zover het hof dit begrijpt – dat op [ geïntimeerden ] een verplichting rustte om de schade van [ appellant ] zoveel mogelijk te beperken maar dat zij deze verplichting hebben geschonden, met name door hem niet van rechtsbijstand te voorzien, wat onrechtmatig is geweest en hen verplicht de schade die als gevolg daarvan is ontstaan te vergoeden, zoals de schade met betrekking tot de rechtsbijstand in het strafrechtelijk onderzoek, de noodzakelijk geworden buitengerechtelijke werkzaamheden, de schade die is ontstaan doordat een getuigenverhoor nodig was en de schade die hij heeft geleden doordat hij werd gedwongen een civiele procedure te entameren (zie onder meer memorie van grieven onder 3.5.12). Het hof oordeelt dat, anders dan [ appellant ] meent, het Nederlandse recht een dergelijke, zelfstandige rechtsgrond niet kent. Weliswaar bestaat een verplichting voor de benadeelde de (reeds ingetreden) schade te beperken voor zover hem dit mogelijk is en redelijkerwijze van hem mag worden verlangd - in welk geval de tot dit doel gemaakte kosten tot de schadeposten behoren die door de schuldenaar moeten worden vergoed – en kan de laedens onder omstandigheden, met name indien hij de schade even gemakkelijk had kunnen beperken als de gelaedeerde, de benadeelde niet tegenwerpen dat hij zijn schade niet heeft beperkt, maar een verdergaande regel als door [ appellant ] verdedigd, op de keper beschouwd – en voor zover het hof begrijpt en kennelijk ook door [ geïntimeerden ] wordt begrepen (zie memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel onder 67) - erop neerkomend dat het niet bij voorbaat vergoeden van schade die door de gelaedeerde wordt gevorderd onrechtmatig handelen van de laedens oplevert, kan daarin niet worden gelezen. Dit impliceert dat grief V in het principaal appel evenmin kan slagen.
3.8 [ appellant ] komt met zijn vierde grief op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [ appellant ], waar het gaat om de kosten van rechtsbijstand in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, onvoldoende inzicht heeft verschaft in de achtergronden van de zeer omvangrijke tijdsbesteding van zijn advocaat die hij vergoed wil zien en dat daarmee de grondslag van deze vordering onvoldoende is komen vast te staan, zodat, nu [ geïntimeerden ] zich (subsidiair) bereid hebben verklaard tot een vergoeding van advocaatkosten tot een bedrag van € 5.574,06 en een dergelijke vergoeding de kantonrechter gegrond voorkomt, de vordering van [ appellant ] tot laatstgenoemd bedrag wordt toegewezen. Het hof overweegt allereerst dat het de overwegingen van de kantonrechter te dezer zake, in diens vonnis opgenomen onder het kopje "Kosten van rechtsbijstand:", volledig onderschrijft en tot de zijne maakt. Het hof constateert tevens dat [ appellant ] ook in hoger beroep geen enkele verdere concrete toelichting op en/of inzicht in de door zijn advocaat te dezer zake opgevoerde uren heeft verschaft, zodat ook grief IV in het principaal appel moet worden verworpen.
3.9 Het betoog dat [ appellant ] met zijn zesde grief ontwikkelt is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat voor zover sprake zou kunnen zijn van schending van het portretrecht van [ appellant ] en hij door de publicatie ervan in verband zou kunnen worden gebracht met de negatieve publici¬teit rond [ geïntimeerde sub 2 ], hier – ervan uitgaand dat de foto waarop [ appellant ] is te zien inmiddels is verwijderd – sprake is van een zodanig marginale overtreding dat deze een schadever¬goe¬ding niet rechtvaardigt. Het hof stelt voorop dat [ geïntimeerden ] hebben gesteld en [ appellant ] niet heeft weersproken dat het om een kleine foto gaat, dat die foto al op de website van [ geïntimeerde sub 2 ] is geplaatst toen [ appellant ] nog in dienst was van [ geïntimeerde sub 2 ] en dat, toen [ appellant ] [ geïntimeerde sub 2 ] ten tijde van de procedure in eerste aanleg (voor het eerst) heeft verzocht de desbetreffende foto van de website te verwijderen, [ geïntimeerde sub 2 ] – die zich niet (meer) ervan bewust was dat er nog een foto waarop onder meer [ appellant ] was afgebeeld op haar website stond - vervolgens onmiddellijk aan het verzoek van [ appellant ] gevolg heeft gegeven. Deze omstandigheden leveren zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd geen tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad van [ geïntimeerde sub 2 ] jegens [ appellant ] op. Voor zover [ appellant ] heeft gesteld dat [ geïntimeerde sub 2 ] sinds 2007 publiekelijk in verband is gebracht met douanefraude en [ appellant ] door publicatie van zijn portret op de website van [ geïntimeerde sub 2 ] heel eenvoudig publiekelijk in verband kan worden gebracht met de misdrijven waarvan [ geïntimeerden ] worden verdacht (conclusie van repliek onder 10.2), en hij, voorts, daaraan heeft toegevoegd dat hij "is geconfronteerd met vragen van mensen uit zijn omgeving of hij betrokken was bij het strafrechtelijk onderzoek gezien zijn werkzaamheden voor [ geïntimeerde sub 2 ]" (memorie van grieven onder 3.6.4), gaat het hof aan deze stelling voorbij, reeds omdat [ appellant ] aldus niet heeft gesteld en evenmin is gebleken dát hij door publicatie van de desbetreffende foto op de website van [ geïntimeerde sub 2 ] nadeel heeft ondervonden. Ook het hof komt derhalve tot de conclusie dat geen grond bestaat voor toekenning van enigerlei schadevergoeding wegens vermeende schending van het portretrecht van [ appellant ], zodat grief VI in het principaal appel eveneens faalt.
3.10 [ appellant ] betoogt met zijn zevende grief dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door [ appellant ] gestelde omvang van de buitengerechtelijke werkzaamheden onvoldoende is komen vast te staan en ten onrechte de vergoeding ter zake van buitengerechtelijke kosten heeft beperkt tot de forfaitaire vergoeding op basis van de staffel incassokosten, behorend bij het rapport Voorwerk II. Hieromtrent overweegt het hof als volgt. De kantonrechter heeft onder meer geconcludeerd dat weliswaar van buitengerech¬te¬lijke werkzaamheden sprake is geweest maar dat de door [ appellant ] gestelde omvang daarvan onvoldoende is komen vast te staan. Het gaat dus, nu tegen het eerste onderdeel van de conclusie van de kantonrechter niet is gegriefd, met name om de vraag of de door [ appellant ] ter zake gevorderde kosten redelijk zijn, welke vraag door [ geïntimeerden ] negatief is beantwoord. Tegenover de bij inleidende dagvaarding gepo¬neer¬de stelling van [ appellant ] dat de onderhandelingen met de raadsman van [ geïntimeerden ] om buiten rechte vergoeding te verkrijgen van gemaakte kosten 21,06 uur bedroegen, hebben [ geïntimeerden ] gesteld dat die "onderhandelingen" in totaal drie korte telefoongesprekken betroffen, die in totaal minder dan een uur in beslag namen alsmede het wisselen van een viertal brieven, zodat niet duidelijk is hoe de advocaat van [ appellant ] daaraan 21,06 uur heeft kunnen besteden. Als voorbeeld van de volgens hen weinig efficiënte werkwijze van de advocaat van [ appellant ] hebben zij de brief van 2 januari 2008 van mr. [S] aan mr. [V] genoemd, waarvan volgens hen het concipiëren mr. [S] 1,12 uur heeft gekost, maar waarvoor mr. [V] blijkens zijn urenover¬zicht (productie 8 bij inleidende dagvaarding) op 7 januari 2008 een vol uur nodig had om die (amper twee pagina's tellende brief) te lezen (conclusie van antwoord onder 114 en 115). Bij conclusie van repliek heeft [ appellant ] hierop niet meer gereageerd. Bij memorie van grieven (onder 3.7.2.4) heeft hij aangevoerd dat [ geïntimeerden ] weliswaar stellen dat het concipiëren van voornoemde brief 1,12 uur heeft gekost maar dat zij geen stukken in het geding brengen die deze stelling ondersteunen. Voor het overige heeft hij de door [ geïntimeerden ] gestelde (zojuist weergegeven) feiten echter niet betwist maar slechts in zeer algemene bewoordingen opgesomd hoe zijn advocaat te werk zou zijn gegaan (memorie van grieven onder 3.7.4.2 e.v.), zodat deze feiten voor het overige zijn komen vast te staan. Aldus heeft [ appellant ] per saldo onvoldoende concrete feiten gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten wat omvang betreft redelijk zijn. Nu hij ter zake niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, bestond (vgl. memorie van grieven onder 3.7.2.2) en bestaat geen aanleiding hem tot nadere bewijslevering op dit punt toe te laten. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat een forfaitaire vergoeding op basis van de staffel incassokosten, behorend bij het rapport Voorwerk II, in het onderhavige geval aangewezen is. Ook grief VII in het principaal appel kan niet slagen.
3.11 De twee laatste grieven van [ appellant ] strekken ten betoge dat de in eerste aanleg gemaakte advocaatkosten met betrekking tot het voorlopig getuigenverhoor alsmede de proceskosten niet volgens het liquidatietarief moeten worden vastgesteld maar dat de werkelijke kosten dienen te worden vergoed, met name omdat sprake is geweest van misbruik van procesrecht van de kant van [ geïntimeerden ] Het hof overweegt dat plaats kan zijn voor integrale vergoeding van de bedoelde kosten indien sprake is van misbruik van procesrecht en daarom onrechtmatig handelen, maar dat [ appellant ] te dien einde, gelet op de betwisting daarvan door [ geïntimeerden ], geen althans onvoldoende concreet onderbouwde feiten en omstandigheden heeft gesteld die hetzij afzonderlijk, hetzij in onderling verband en samenhang beschouwd tot een dergelijke conclusie kunnen leiden. De kantonrechter heeft de desbetreffende kosten derhalve terecht begroot op basis van het liquidatietarief, zodat grief VIII en grief IX in het principaal appel eveneens moeten worden verworpen.
3.12 Het voorgaande impliceert dat de vordering van [ appellant ] zoals hij deze in hoger beroep heeft vermeerderd niet voor toewijzing in aanmerking kan komen.
3.13 De door de kantonrechter gegeven verklaring voor recht dat [ geïntimeerden ] toerekenbaar zijn tekortgeschoten althans onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door hem als werknemer en ondergeschikte opdrachten te verstrekken dan wel werkzaamheden te laten uitvoeren terwijl zij zich niet op voorhand ervan hadden verzekerd dat deze rechtens toelaatbaar waren, en dat zij aan hem geen opdrachten hadden mogen verstrekken dan wel hem geen werkzaamheden hadden mogen laten uitvoeren voor zover daarmee misdrijven of overtredingen werden gepleegd, staat – zo begrijpt het hof de door [ geïntimeerden ] opgeworpen grief – in hoger beroep op zichzelf niet ter discussie, wel (de omvang van) de op grond daarvan door de kantonrechter aan [ appellant ] toegekende immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 10.000,-. Het hof overweegt dat bij bepaling van de omvang van deze naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding met alle omstandigheden van het geval rekening moet worden gehouden, en dat het daarbij met name de volgende vaststaande feiten van belang acht, te weten
- dat de strafvervolging die tegen [ appellant ] is ingesteld rechtstreeks voortvloeit uit het dienstverband dat hij bij [ geïntimeerde sub 2 ] heeft gehad;
- dat [ geïntimeerde sub 2 ] als werkgever en [ geïntimeerde sub 1 ] als feitelijk leidinggevende verantwoordelijk zijn te achten voor de tegen [ appellant ] ingestelde strafvervolging;
- dat de [ appellant ] strafrechtelijk verweten gedragingen handelingen betroffen die zich binnen de gezagsverhouding met [ geïntimeerde sub 2 ] althans [ geïntimeerde sub 1 ] afspeelden en [ appellant ] daarmee geen enkel eigenbelang diende;
- dat [ appellant ] in de ochtend van 18 april 2005 van huis is gehaald door de politie en onderworpen is geweest aan meerdere politie¬verhoren;
- dat [ appellant ] als gevolg van een en ander in elk geval een vermelding in het Justitieel Documentatieregister heeft opgelopen en niet denkbeeldig is dat hem dit bij aanvraag van een Verklaring omtrent het Gedrag, bijvoorbeeld in verband met een sollicitatie naar een overheids- of een vertrouwensfunc¬tie, kan worden tegengeworpen;
- dat de gang van zaken in verband met het politieonderzoek mede tot grote onzekerheid voor [ appellant ] (en zijn gezin) heeft geleid.
Hiervan uitgaande acht het hof de door de kantonrechter vastgestelde vergoeding ten bedrage van € 10.000,- passend en billijk. Ook de grief in het incidenteel appel faalt.
3.14 Zowel [ appellant ] als [ geïntimeerden ] hebben voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst dan in het voorgaande ligt besloten moeten leiden, zodat hun beider bewijsaanbod als niet ter zake dienend moet worden gepasseerd.
Zowel het principaal als het incidenteel appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De eis van [ appellant ] zoals hij deze in hoger beroep heeft vermeerderd, zal worden afgewezen. [ appellant ] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel. [ geïntimeerden ] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel appel.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de vordering van [ appellant ] zoals in hoger beroep vermeerderd af;
verwijst [ appellant ] in de proceskosten van het geding in het principaal appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ geïntimeerden ] gevallen, op € 649,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2012;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst [ geïntimeerden ] in de proceskosten van het geding in het incidenteel appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ appellant ] gevallen, op nihil aan verschotten en € 1.341,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, A.M.A. Verscheure en C. Uriot en op 1 mei 2012 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.