ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ0621

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.091.352-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van partneralimentatie en behoefte na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw, die in 1994 huwden en begin 2010 feitelijk uit elkaar gingen, zijn in geschil over de hoogte van de uitkering tot levensonderhoud. De vrouw heeft een verzoek ingediend om haar behoefte aan alimentatie vast te stellen op € 10.500,- netto per maand, terwijl de man betwist dat hij in staat is om een dergelijke uitkering te betalen. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij het inkomen van de man uit zijn onderneming en de inkomsten van de vrouw uit haar werk en vermogen zijn meegenomen. De vrouw heeft ook haar uitgaven gepresenteerd, waaronder huur, levensonderhoud en andere kosten. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de vrouw, rekening houdend met de welstand tijdens het huwelijk, op € 6.396,- netto per maand wordt geschat. Na aftrek van de door de vrouw te betalen huurlasten en andere lasten, is de netto behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.778,- per maand zolang zij in de echtelijke woning woont. De man is in staat om een uitkering van € 4.282,- per maand te betalen met ingang van 15 augustus 2011 en € 9.717,- per maand met ingang van 15 januari 2012. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 7 augustus 2012 in de zaak met zaaknummer 200.091.352/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T.M. Subelack te ’s Hertogenbosch,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B.M. Dijkstra te Alkmaar.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 27 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 29 april 2011 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), met kenmerk 167847/2010 992 en 172932/2010 4258.
1.3. De vrouw heeft op 17 oktober 2011 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De man heeft op 14 december 2011 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5. De man heeft op 27 januari 2012 nadere stukken ingediend.
1.6. De vrouw heeft op 27 januari 2012 en 30 januari 2012 nadere stukken ingediend.
1.7. De zaak is op 8 februari 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.9. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de vrouw op 9 februari 2012 nog stukken aan het hof toegezonden. De man heeft daarvan afschriften ontvangen.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 1994 na het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Partijen zijn begin 2010 feitelijk uiteengaan. Hun huwelijk is op 15 augustus 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 29 april 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 1995 en […] (hierna: [kind b]) [in] 1996 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen.
2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking is, voor zover thans van belang, een door de man aan de vrouw te betalen tijdelijke bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] bepaald van € 582,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1955. Hij vormt thans met [kind a] een eenoudergezin.
Hij is directeur/enig aandeelhouder van onder meer de besloten vennootschap […] (hierna: Beheer B.V.). Beheer B.V. is enig aandeelhouder van [B.V.a], [B.V.b], [B.V.c], [B.V.d], [B.V.e], [B.V.f], [B.V.g], [B.V.h] en [B.V.i].
Blijkens de jaaropgaven over de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010 bedroeg zijn fiscaal inkomen uit zijn dienstverband met Beheer B.V. in die jaren respectievelijk € 83.310,-, € 73,746,-, € 89.348,- € 89.009,- en € 89.098,-. In 2011 bedroeg zijn fiscaal loon € 91.339,-.
Voorts heeft hij inkomsten uit buitenlandse ondernemingen van in totaal € 27.004,- netto per jaar en inkomsten uit verhuur van € 123.552,- netto per jaar. Voor de berekening van de vermogensrendementsheffing (box 3) heeft hij volgens de door hem in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening een rendement op vermogen van € 96.346,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem met ingang van 15 februari 2012 bewoonde voormalig echtelijke woning betaalt hij € 27.692,- per jaar aan fiscaal aftrekbare rente, hetgeen neerkomt op € 2.308,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. Het eigenwoningforfait bedraagt € 9.300,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 125,- per maand. De op aanslag zelf betaalde inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet bedraagt € 216,- per maand.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1964. Zij vormt thans met [kind b] een eenoudergezin.
Zij was tot 1 januari 2012 gedurende één dagdeel per week werkzaam in loondienst bij [B.V.e]. Blijkens de jaaropgave over 2009 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 26.714,-.
Met ingang van 15 januari 2012 huurt zij een woning aan de [b] te [A].
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 145,- per maand.
3. Het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal voldoen € 6.091,- per maand, met ingang van de datum waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en zo lang de vrouw de echtelijke woning bewoont, en € 11.259,- per maand, met ingang van de datum dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten en niet langer bewoont en deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Deze beslissing is gegeven op het (gewijzigde) verzoek van de vrouw haar behoefte te bepalen op € 10.500,- netto per maand en een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 17.540,- bruto per maand.
3.2. De man verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud alsnog niet ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen, voor zover dit verzoek een bedrag van € 2.000,- per maand te boven gaat.
3.3. De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het door de man verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar behoefte op € 10.486,- netto per maand te bepalen en te bepalen dat de man een uitkering tot haar levensonderhoud zal voldoen van € 17.780,- bruto per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
4. Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
4.1. Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van de vrouw na vergelijking van de draagkrachtruimte van partijen (jusvergelijking) alsmede over de draagkracht van de man. De grieven van de man in principaal hoger beroep en die van de vrouw in incidenteel hoger beroep lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Behoefte van de vrouw
4.2. Bij het bepalen van de mede aan de welstand gedurende het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk. Hierin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd en voor het niveau waarop de vrouw na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel bijdragen tot het oordeel dat partijen in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld worden naar de mate van welstand zoals deze op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
4.3. Gelet op de hiervoor onder 2.3 vermelde inkomsten van de man gedurende de laatste jaren van de samenleving van partijen alsmede gezien de door de vrouw niet betwiste rendementsgrondslag die de man in verband met zijn box 3 inkomen heeft vermeld in zijn belastingaangifte over 2008, zijnde € 2.716.031,- waarvan € 2.426.894,- aan de man wordt toegerekend, acht het hof, evenals de rechtbank, voldoende aannemelijk dat destijds een grote mate van welstand bestond.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar behoefte een lijst van maandelijkse uitgaven in het geding gebracht. Nu de man de zogenoemde hof norm als uitgangspunt voor het bepalen van de behoefte van de vrouw heeft betwist, zal het hof de behoefte van de vrouw op vorenbedoelde wijze bepalen.
De man betwist in zijn grieven 1 tot en met 19 van zijn principaal hoger beroep de door de rechtbank in aanmerking genomen kostenposten. Ditzelfde geldt voor de vrouw in haar tweede grief van haar incidenteel hoger beroep. Het hof zal in het navolgende de in de behoeftelijst van de vrouw vermelde kostenposten afzonderlijk bespreken.
Huisvesting
4.4. Beide partijen betwisten de door de rechtbank in aanmerking genomen huurlasten van de vrouw van € 3.000,- per maand. De vrouw stelt dat een huurlast van € 3.500,- redelijk is. De man stelt primair dat van € 1.100,- per maand moet worden uitgegaan, subsidiair van € 1.580,- per maand en meer subsidiair van € 2.000,-.
Blijkens de door de vrouw in het geding gebrachte huurovereenkomst bedraagt de huur voor haar huidige woning te [A] € 2.450,- per maand, exclusief servicekosten en afschrijving stoffering van in totaal € 400,- per maand. In het eerste jaar wordt op deze huur een korting van € 750,- per maand in mindering gebracht. De man betwist de authenticiteit van de huurovereenkomst. Voorts stelt hij dat de vraagprijs voor de huur van die woning blijkens een advertentie op internet slechts € 2.350,- bedroeg en onderhandelbaar was.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde huurovereenkomst blijkt, dat het huurcontract is gesloten voor de termijn van een jaar, niet opzegbaar is voor de huurder noch voor de verhuurder, terwijl het gaat om een woning, die te koop staat. Voor de gehele duur van de overeenkomst geldt een korting van € 750,- per maand, zodat de vrouw feitelijk een huurprijs van € 2.100,- per maand betaalt. Het hof acht een woonlast tot dit bedrag in overeenstemming met de welstand van partijen, gelet op de hypotheekrente, die de man voldoet in verband met de hypothecaire schuld die op de voormalig echtelijke woning rust.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw te kennen gegeven dat zij de woning slechts tijdelijk huurt, doch ook op termijn beschouwt het hof die woonlast als een met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgave en als een redelijke woonlast.
Met zijn (primaire) stelling dat slechts rekening dient te worden gehouden met een woonlast van € 1.100,- per maand, zijnde volgens de man de netto woonlast van partijen tijdens het huwelijk, miskent de man dat niet alleen de hoogte van de desbetreffende uitgave, doch ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming een aanwijzing kan vormen voor de welstand waarin partijen hebben geleefd. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de WOZ waarde van de voormalig echtelijke woning in 2009 € 1.955.000,- bedroeg, waarvan de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat die waarde thans iets lager is. Overigens is het hof van oordeel, dat de welstand van partijen tijdens het huwelijk niet meebrengt dat de vrouw een even grote woning zou moeten kunnen betrekken, omdat zij nu alleen woont met [kind b], die te zijner tijd zelfstandig zal gaan wonen, terwijl tijdens het huwelijk de echtelijke woning door vier personen werd bewoond.
Zijn (subsidiaire) stelling dat de vrouw haar huidige huurwoning had kunnen kopen en haar netto woonlast alsdan slechts € 1.580,- per maand zou bedragen, heeft de man in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
De door de vrouw opgevoerde en door de rechtbank in aanmerking genomen post vuilcontainer van € 17,- per maand is door de man niet betwist, zodat het hof deze post eveneens in aanmerking zal nemen.
Rekening houdend met de welstand gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen zal het hof, evenals de rechtbank, de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgaven voor kosten van tuinonderhoud in redelijkheid schatten op € 50,- per maand, temeer nu de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de vrouw in verband met haar reumatische klachten niet in staat is de onderhoudswerkzaamheden volledig zelf te verrichten. De man betwist immers niet dat de vrouw lijdt aan de ziekte van Bechterew. Zijn stelling dat partijen geen gebruik maakten van een tuinman, omdat partijen die onderhoudswerkzaamheden zelf verrichtten, acht het hof in dit verband onvoldoende. Dat de vrouw thans geen tuin heeft, maakt het voorgaande niet anders, nu zij te kennen heeft gegeven dat haar huidige woning een tijdelijke woning betreft. Voor zover de vrouw ten behoeve van tuinonderhoud een post van € 100,- per maand heeft opgevoerd, overweegt het hof dat zij het meerdere niet aannemelijk heeft gemaakt.
Gebruikerslasten en verzekeringen/onderhoud woning
4.5. Het hof acht - ook als de welstand gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen in aanmerking wordt genomen - de door de vrouw opgevoerde maandelijkse kosten van in totaal € 850,- (telefoonkosten € 135,-, gas/water/elektra € 518,-, rioolrechten € 30, onroerende zaakbelasting € 127,- en Hoogreemraadschap € 40,-) bovenmatig, omdat deze kosten zijn geënt op de echtelijke woning. Als de vrouw in de toekomst een huis zou kopen dat kleiner is dan de echtelijke woning, betekent dat niet dat die woning niet meer in overeenstemming zou zijn met de welstand tijdens het huwelijk. Gelet op het feit dat zij op dit moment alleen nog met [kind b] een huurwoning bewoont, die de huurprijs in aanmerking nemend in overeenstemming is met de welstand die zij gewend was, dient de post voor gas/water/elektra in redelijkheid te worden gesteld op € 250,- per maand. De telefoonkosten van € 135,- per maand voor vast en mobiel telefoneren tezamen acht het hof redelijk gelet op de welstand waarin partijen plachten te leven. Het hof houdt eveneens rekening met de kosten voor een toekomstige opstalverzekering van € 33,- per maand als op zichzelf niet onredelijk te verwachten kosten van levensonderhoud. Ditzelfde geldt voor de kosten voor de inboedelverzekering van € 15,- per maand en de raambewassing van € 25,- per maand, welke door de man niet worden betwist. Weliswaar is een aantal lasten, onder meer de premie voor een opstalverzekering, de onroerende zaakbelasting, het rioolrecht en de waterschapsbelasting, thans in de tijdelijke huursituatie van de vrouw lager dan wel nihil, maar hier staan andere lasten tegenover, zoals de servicekosten voor de huidige woning van de vrouw van in totaal € 400,- per maand.
De vrouw heeft een post hulp in de huishouding opgevoerd van € 424,- per maand, uitgaande van acht uur per week tegen een tarief van € 12,- per uur. Het hof acht met de man een kostenpost van € 130,- per maand een redelijke, met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgave voor kosten van hulp in de huishouding. In het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de man heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat partijen ten tijde van het huwelijk een huishoudelijke hulp in dienst hadden voor acht uur per week.
Dagelijks levensonderhoud
4.6. Beide partijen betwisten de door de rechtbank in aanmerking genomen kosten van boodschappen van € 500,- per maand. De vrouw heeft een post voor boodschappen van € 650,- per maand opgevoerd. Volgens de man moet worden uitgegaan van een post van € 300,- per maand.
In aanmerking genomen de welstand gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen acht het hof, evenals de rechtbank, een post van € 500,- per maand een redelijke, met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgave voor kosten van dagelijks levensonderhoud. Met zijn beroep op de in de zogenoemde Nibud normen vermelde, gemiddelde dagelijkse kosten voor voeding miskent de man dat de mate van welstand waarin partijen tijdens de laatste jaren van hun huwelijk hebben geleefd, mede bepalend is voor de beoordeling of deze uitgaven voor te verwachten kosten van dagelijks levensonderhoud redelijk zijn. De vrouw heeft het meerdere niet aangetoond.
De door de vrouw opgevoerde post van € 250,- per maand voor persoonlijke verzorging, waaronder kosten van de kapper, de schoonheidsspecialiste, verzorgingsproducten, cosmetische behandelingen en een bezoek aan een zogenoemd ‘wellness’ centrum, acht het hof een redelijke, te verwachten uitgave. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat partijen het erover eens zijn dat de kosten voor een kappersbehandeling ongeveer € 80,- per keer bedragen. Anders dan de man acht het hof niet onaannemelijk dat de vrouw zesmaal per jaar een kapper bezoekt. Bovendien heeft de man niet betwist dat de vrouw tijdens het huwelijk een schoonheidsspecialiste en een ‘wellness’ centrum bezocht en is tussen partijen niet in geschil dat de vrouw tijdens het huwelijk ten minste één cosmetische ingreep heeft ondergaan.
De vrouw heeft de door haar gestelde kosten van haar kleding niet aangetoond, nu zij geen bonnen of specificaties van haar uitgaven voor kleding, dan wel bankafschriften in het geding heeft gebracht. Zij heeft in dit verband gesteld dat deze uitgaven op verzoek van de man contant werden voldaan. Rekening houdend met de mate van welstand waarin partijen gedurende de laatste jaren van huwelijk hebben geleefd, zal het hof echter, evenals de rechtbank, de kosten van kleding in redelijkheid begroten op € 500,- per maand.
Vervoer
4.7. De kosten van verzekering, houderschapsbelasting en onderhoud met betrekking tot de Mini en de kosten van het ANWB lidmaatschap, zijnde in totaal € 150,- per maand, zijn niet in geschil tussen partijen. Het hof zal derhalve bij de bepaling van de behoefte van de vrouw van die kosten uitgaan.
De man betwist de door de vrouw opgevoerde brandstofkosten alsmede de kosten van verzekering, onderhoud en stalling met betrekking tot de oldtimers. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de vrouw thans uitsluitend de Mini en één oldtimer, zijnde de Alfa Romeo met kenteken […] (hierna: de Alfa) in haar bezit heeft. De man heeft gesteld dat de brandstofkosten slechts € 112,- bedragen en daartoe een overzicht van betalingen met de tankpas van de vrouw in het geding gebracht. Gelet op de door de man niet betwiste stelling van de vrouw dat in dat bedrag geen BTW is begrepen, hetgeen het hof tevens is gebleken uit het door de man overgelegde overzicht, alsmede gelet op haar evenmin door de man betwiste stelling dat die brandstofkosten slechts betrekking hebben op de Mini, acht het hof de door de vrouw opgevoerde brandstofkosten van € 150,- per maand in totaal voldoende aannemelijk geworden. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat het kenteken van de Alfa niet is geschorst en die stelling door de man niet is betwist. Voor zover de man stelt dat de vrouw niet dan wel nauwelijks rijdt in de Alfa, acht het hof die stelling, bezien tegen de achtergrond van voormelde verklaring van de vrouw, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Gelet op het voorgaande zal het hof, anders dan de man stelt, rekening houden met kosten van verzekering, onderhoud en stalling ten aanzien van de Alfa. Nu beide partijen uitgaan van een verzekeringspremie voor een oldtimer van ruwweg € 55,- per jaar, zal het hof € 5,- per maand in aanmerking nemen. Voorts zal het hof de onderhoudskosten van de Alfa in redelijkheid begroten op € 50,- per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw te kennen gegeven dat zij thans tijdelijk een box huurt ten behoeve van de stalling van de Alfa en hiervoor € 60,- per maand aan huur betaalt, hetgeen door de man niet althans onvoldoende gemotiveerd is betwist. Voor zover de vrouw stelt dat hiervoor een post van € 200,- per maand per oldtimer in aanmerking dient te worden genomen, overweegt het hof dat zij het meerdere niet heeft aangetoond. Nu de vrouw thans niet de beschikking heeft over de overige oldtimers acht het hof de door de vrouw opgevoerde kosten voor die oldtimers niet aannemelijk geworden.
Vaste uitgaven
4.8. De posten ziektekostenverzekering van € 145,- per maand, rechtsbijstandverzekering van € 23,- per maand, kabeltelevisie van € 44,- per maand en reisverzekering van € 15,- per maand zijn niet in geschil tussen partijen, zodat het hof hiervan bij de bepaling van de behoefte van de vrouw zal uitgaan.
De man betwist de door de vrouw opgevoerde post abonnementen op tijdschriften, kranten en dergelijke van € 63,- per maand. De vrouw gaat hierbij uit van twee krantenabonnementen en een tijdschriftabonnement. Rekening houdend met de welstand gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen en mede in het licht van de door de vrouw overgelegde stukken ter zake van de kosten van een jaarabonnement op Het Haarlems Dagblad, De Telegraaf en Elsevier, acht het hof het door de vrouw opgevoerde bedrag een redelijke en met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgave. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de man niet heeft betwist dat partijen tijdens hun huwelijk een abonnement op twee kranten hadden. Bovendien heeft de man gesteld dat partijen destijds ieder een abonnement op een tijdschrift hadden.
Ontspanning
4.9. De man heeft de door de vrouw opgevoerde post vakantie van € 850,- per maand betwist en (primair) gesteld dat voor deze post slechts € 357,- per maand in aanmerking dient te worden genomen. De vrouw gaat uit van ten minste drie vakanties per jaar gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen. Zij heeft de door haar opgevoerde kosten echter niet aan de hand van bewijsstukken zoals bonnen en facturen aangetoond. In de door de man in hoger beroep ingebrachte overzichten wordt eveneens uitgegaan van drie vakanties per jaar, waarbij het hof opmerkt dat de door de man vermelde vakantiebestemmingen in beide overzichten uiteenlopen. In de overzichten die beide partijen hebben opgemaakt, staan reizen naar de Verenigde Staten en naar Brazilië vermeld. Het hof zal de kosten van vakanties, rekening houdend met de welstand van partijen tijdens de laatste jaren van hun huwelijk, in redelijkheid begroten op € 500,- per maand.
De man betwist voorts de door de vrouw opgevoerde post uitgaan/buiten de deur eten van € 300,- per maand. Hij stelt dat voor deze post slechts € 175,- per maand in aanmerking dient te worden genomen. Het hof zal deze post, rekening houdend met de welstand gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen, in redelijkheid begroten op € 250,- per maand.
De man heeft het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 40,- per maand voor boeken en c.d.’s gemotiveerd betwist, terwijl de vrouw deze kostenpost niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal de man hierin volgen en rekening houden met € 15,- per maand voor boeken en c.d.’s.
Met betrekking tot de door de vrouw opgevoerde en door de man betwiste post golffee en golfles overweegt het hof dat de man de stelling van de vrouw dat zij reeds vóór het uiteengaan van partijen golf speelde wanneer [kind b] golfles had, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De vrouw heeft voorts onweersproken gesteld dat zij in juni 2011 haar GVB examen heeft behaald en heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij ook thans nog golft, een bewijs van clublidmaatschap van Open Golf Zandvoort voor 2011 in het geding gebracht. Het hof zal de golffee in redelijkheid begroten op € 80,- per maand. Nu de vrouw haar GVB examen inmiddels heeft behaald, ziet het hof, anders dan de rechtbank, geen aanleiding om daarnaast rekening te houden met de kosten voor golfles.
De man heeft voorts de door de vrouw gestelde racekosten en kosten van een racelicentie van respectievelijk € 134,- per maand en € 125,- per maand betwist. De vrouw heeft in hoger beroep kopieën van haar racelicenties over – onder meer – de jaren 2008 tot en met 2010 in het geding gebracht. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw acht het hof de stelling van de man dat de vrouw gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen niet heeft geracet, onvoldoende aannemelijk geworden. De vrouw heeft in dit verband gesteld dat zij tevens buiten de georganiseerde races om op het circuit rijdt en dat zij in ieder geval in 2009 heeft deelgenomen aan de zogenoemde Vrij rijden dagen van de Historische Auto Ren Club. Wat er zij van het vorenstaande, vast staat, dat racen en het houden van een of meer oldtimers een hobby was van beide partijen tijdens het huwelijk en dus de daarmee gepaard gaande kosten deel uitmaken van de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Het hof acht derhalve de door de vrouw gestelde kosten een redelijke en met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten uitgave. Dat zij haar licentie vooralsnog niet heeft verlengd, maakt het voorgaande niet anders.
Met de rechtbank acht het hof de door de vrouw opgevoerde post onderhoud raceauto van € 250,- per maand, in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de man, onvoldoende aannemelijk geworden. Uit de door de vrouw in dit verband in het geding gebrachte productie 12 bij haar verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep blijkt niet dat de daarin vermelde transacties betrekking hebben op onderhoudskosten voor de Alfa. Het hof zal derhalve geen rekening houden met die kostenpost.
Reserveringen
4.10. Het hof zal, evenals de rechtbank, rekening houden met de door de vrouw opgevoerde post reserveringen van € 300,- per maand ter vervanging van inboedel en huishoudelijke apparatuur, nu deze post niet wordt betwist door de man. Het hof gaat ervan uit dat hierin tevens de afschrijvingskosten voor de Mini zijn begrepen.
Oudedagsvoorziening
4.11. Nu de man de door de vrouw opgevoerde premie voor een lijfrenteverzekering van € 85,- per maand niet betwist, zal het hof hiermee, evenals de rechtbank, rekening houden.
4.12. Op grond van al het voorgaande wordt de totale behoefte van de vrouw in redelijkheid begroot op € 6.396,- netto per maand. Het hof zal hierop de heffingskortingen en het kindgebonden budget waarvoor de vrouw in aanmerking komt, in mindering brengen. Voorts zal het hof haar werkelijke of fictieve (in de redelijkheid te verwerven) eigen inkomsten uit vermogen zoals hierna wordt berekend, in mindering brengen, zodat de totale netto behoefte van de vrouw neerkomt op € 5.817,- per maand. Zolang de vrouw in de echtelijke woning woont, dienen daarop de woonlasten ad € 2.364,- per maand (huur € 2.100,-, vuilcontainer € 17,-, tuinonderhoud € 50,-, onroerende zaakbelasting € 127,-, Hoogheemraadschap € 40,- en rioolrechten € 30,-) in mindering te worden gebracht, omdat niet in geschil is dat de man de lasten van de echtelijke woning betaalde. De belasting die de vrouw verschuldigd is wegens de fiscale bijtelling van het eigenwoningforfait wordt weer bij dit bedrag opgeteld. Daarmee komt de behoefte van de vrouw zolang zij in de echtelijke woning woont op € 3.778,- netto per maand, hetgeen een bruto bedrag oplevert van € 6.508,- Nadat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten, bedraagt haar netto behoefte € 5.931,- per maand, na vermindering met de heffingskortingen, het kindgebonden budget en eigen inkomsten uit vermogen, hetgeen neerkomt op een bruto bedrag van € 10.217,- per maand.
4.13. De man heeft gesteld dat voor zover de vrouw haar vermogen niet aanwendt voor de aankoop van een woning, hiermee rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van haar aanvullende behoefte. Hij stelt dat haar vermogen ten minste € 120.000,- bedraagt, zijnde het totale saldo van een viertal bankrekeningen van de vrouw. De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. Zij stelt (primair) dat zolang niet is beslist over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, ervan dient te worden uitgegaan dat zij niet over vermogen beschikt. Voorts heeft zij ter onderbouwing van haar (subsidiaire) stelling dat haar vermogen lager is, de financiële jaaroverzichten overgelegd van de rekeningen met nummers [rekeningnr.1]], [rekeningnr.2], [rekeningnr.3] en [rekeningnr.4]. Hieruit blijkt dat het totale saldo per 31 december 2011 € 69.320,- bedroeg.
Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep was omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog niet onherroepelijk beslist, zodat het hof onvoldoende aanknopingspunten heeft om daarop vooruit te lopen. Anders dan de vrouw stelt, ziet het hof aanleiding om thans uit te gaan van de feitelijke situatie. Bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw zal daarom het (netto) rendement over het hiervoor vermelde vermogen van, als gebruikelijk en redelijk, 4% per jaar als inkomen in aanmerking worden genomen, nu in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd dat zij dit aanwendt om in haar behoefte te voorzien.
4.14. De vrouw betwist in haar eerste grief in incidenteel hoger beroep de door de rechtbank in aanmerking genomen verdiencapaciteit. Zij stelt dat zij met ingang van 1 januari 2012 geen inkomsten uit arbeid heeft en thans in redelijkheid niet in staat kan worden geacht deze te verwerven, althans niet tot een bedrag van € 26.000,- bruto per jaar. Hiertoe voert zij aan dat zij sinds 1988 lijdt aan de ziekte van Bechterew, dat zij slechts gedurende een dagdeel per week in de onderneming van de man werkzaam was en dat zij een zeer eenzijdig arbeidsverleden heeft, omdat zij sinds 1988 in de onderneming van de man heeft gewerkt. Voorts heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij sedert de geboorte van [kind b] minder is gaan werken en dat haar diploma’s zijn verouderd.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat de ziekte van de vrouw er niet aan in de weg heeft gestaan om in zijn onderneming te werken en voormeld inkomen te verdienen. Voorts stelt hij dat de vrouw een opleiding tot managementassistent en een “algemene opleiding bankbedrijf” heeft genoten alsmede een “Certificate of Professional Competence in National Road Haulage Operations” heeft behaald, zodat zij voldoende mogelijkheden heeft op de arbeidsmarkt. Bovendien wordt haar verdiencapaciteit vergroot, doordat zij beschikt over een transportvergunning, aldus de man.
Het hof overweegt dat, gezien de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau, haar arbeidsverleden en de door de man niet weersproken omstandigheid dat zij gedurende de laatste jaren slechts voor een zeer beperkt aantal uren werkzaam was in zijn onderneming, voldoende aannemelijk is dat zij thans in redelijkheid niet in staat kan worden geacht haar voormalige inkomen te verwerven. Nu de vrouw thans alleen de zorg voor [kind b] heeft, kan in redelijkheid van haar worden gevergd dat zij meer tijd besteedt aan het verwerven van inkomsten uit arbeid. Voorts heeft de vrouw gedurende een dagdeel per week in de onderneming van de man gewerkt, zodat zij gelet op haar arbeidsverleden in redelijkheid in staat kan worden geacht een inkomen van € 500,- bruto per maand te verdienen. Dat de vrouw beschikt over een transportvergunning maakt het voorgaande niet anders, temeer niet nu de man de stelling van de vrouw ter zitting in hoger beroep dat zij haar transportvergunning niet te gelde kan maken onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
Gezien het feit dat de vrouw met ingang van 15 januari 2012 – in tegenstelling tot de periode daaraan voorafgaand – woonlasten heeft en met ingang van 1 januari 2012 niet meer werkzaam is in de onderneming van de man, alsmede het feit dat de man sinds 15 februari 2012 weer in de voormalig echtelijke woning woont, ziet het hof aanleiding om een getrapte beschikking te geven. Het hof zal in redelijkheid uitgaan voor de eerste periode vanaf 15 augustus 2011 tot 15 januari 2012 en voor de tweede periode vanaf 15 januari 2012. Het hof zal derhalve tot 15 januari 2012 het hiervoor onder 2.4 vermelde inkomen van de vrouw in mindering brengen op haar bijbehorende (totale) behoefte, zoals hiervoor onder 4.12 weergegeven. Na 15 januari 2012 zal voormelde verdiencapaciteit van de vrouw in mindering worden gebracht op haar bijbehorende (totale) behoefte. Dit leidt ertoe dat de aanvullende behoefte van de vrouw tot 15 januari 2012 € 4.282,- bruto per maand bedraagt en met ingang van 15 januari 2012 € 9.717,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
4.15. De man betwist in zijn grieven 20 tot en met 22 van zijn principaal hoger beroep de door de rechtbank in aanmerking genomen draagkracht. In aanmerking genomen voormelde behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud in de periode met ingang van 15 januari 2012 en de door de man verzochte en door de vrouw niet betwiste jusvergelijking, zal het hof in het navolgende de draagkracht van de man bepalen. Hierbij zal het hof uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende zal worden afgeweken.
Partijen zijn verdeeld over de vraag welk inkomen van de man bij de bepaling van zijn draagkracht tot uitgangspunt dient te worden genomen. De man stelt dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte een jaarsalaris van € 160.000,- in aanmerking heeft genomen, zijnde het totaal aan managementfee blijkens het financieel verslag over 2008, en derhalve ten onrechte is uitgegaan van een besteedbaar inkomen van € 18.013,- per maand. Hij betwist dat hij niet nader heeft onderbouwd dat hij zich in redelijkheid niet meer salaris kan toekennen dan hij feitelijk doet. Hiertoe voert hij aan dat moet worden voldaan aan de in de kredietovereenkomst met de ABN AMRO Bank van 1 augustus 2008 opgenomen voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat geen winstuitkeringen mogen worden gedaan noch meer salaris aan de onderneming mag worden onttrokken zolang het garantievermogen van zijn onderneming kleiner is dan 35% van het gecorrigeerde balanstotaal. Voorts stelt hij dat over het jaar 2010 het door ABN AMRO vereiste garantievermogen van 30% van het gecorrigeerde balanstotaal niet is behaald en ABN AMRO de kredietovereenkomst op die grond zou kunnen ontbinden. Bovendien is de omzet over het jaar 2011 fors afgenomen en heeft zijn onderneming verlies geleden, aldus de man.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt dat de man zichzelf in redelijkheid voormeld salaris kan toekennen en betwist dat de solvabiliteit van diens onderneming, gezien de aanzienlijke winst en het aanzienlijke eigen vermogen, daarmee in gevaar zou komen. Zij betwist voorts dat de door ABN AMRO verstrekte kredietfaciliteit een bestaansvoorwaarde voor de onderneming van de man vormt en aan een salarisverhoging in de weg staat, alsmede dat ABN AMRO de financieringsconstructie zal herzien, wanneer de man zichzelf een hoger salaris zou toekennen. De man heeft derhalve voldoende draagkracht, aldus de vrouw.
Het hof overweegt dat afgezien van de bovenstaande standpunten van partijen vaststaat, dat de man in de jaren vanaf 2006 een bestendig jaarlijks inkomen uit arbeid voor Beheer B.V. heeft genoten en dat eenmalig in 2009 een dividenduitkering heeft plaatsgevonden. Het hof ziet dan ook geen reden waarom de man zich in het kader van de echtscheiding een hoger bedrag aan salaris dan in de voorgaande jaren zou moeten laten uitkeren. Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man het onder 2.3 vermelde inkomen uit arbeid in 2011, de door hem genoten inkomsten uit verhuur en de netto inkomsten van bedrijven uit het buitenland in aanmerking nemen.
4.16. Het hof zal met ingang van 15 januari 2012 aan de zijde van de man rekening houden met de bijtelling van het eigenwoningforfait.
4.17. Voorts zal het hof rekening houden met de alleenstaandenorm, met de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] van € 582,- per maand en met de kosten van [kind a] van € 582,- per maand.
Draagkrachtruimte van de vrouw
4.18. Ten behoeve van de bepaling van de draagkrachtruimte van de vrouw zal het hof uitgaan van de alleenstaandenorm en van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.4 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende zal worden afgeweken.
Het hof zal tot 15 januari 2012 het hiervoor onder 2.4 vermelde fiscaal loon over 2009 van de vrouw in aanmerking nemen, nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw tot die datum ander of meer inkomen uit arbeid genoot. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.14 is overwogen, gaat het hof ervan uit dat de vrouw met ingang van 15 januari 2012 in redelijkheid in staat kan worden geacht een inkomen van € 500,- bruto per maand te verdienen.
Voorts zal het hof, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, met ingang van 15 januari 2012 rekening houden met de door de vrouw feitelijk te betalen huurlasten van € 2.167,- per maand. Het hof zal tot die datum de bijtelling van het eigenwoningforfait in aanmerking nemen, nu de vrouw destijds het genot had van de voormalig echtelijke woning.
Voorts zal rekening worden gehouden met de hiervoor onder 4.11 vermelde premie voor een lijfrenteverzekering, nu deze door de man niet wordt betwist.
4.19. Gelet op de behoefte van de vrouw enerzijds en de draagkracht van de man anderzijds, is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 4.282,- per maand met ingang van 15 augustus 2011 en, na vergelijking van de draagkrachtruimte van partijen, van € 9.717,- per maand met ingang van 15 januari 2012 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.20. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat, voor zover een lagere uitkering tot haar levensonderhoud wordt bepaald, daaraan geen terugwerkende kracht dient te worden verleend, omdat zij thans geen inkomsten uit arbeid heeft en over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog wordt geprocedeerd door partijen. De man heeft zich uitdrukkelijk verzet tegen het in dit stadium nog doen van voormeld verzoek.
Het hof overweegt dat op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel de strakke regel geldt dat de rechter behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid, in dit geval het verweerschrift houdende incidenteel hoger beroep, doch dat de aard van een alimentatiegeschil het wettigt een uitzondering op voornoemde regel te aanvaarden, nu rechterlijke uitspraken aangaande een uitkering tot levensonderhoud in beginsel vatbaar zijn voor wijziging. Weliswaar heeft de vrouw haar verzoek eerst laat in de procedure gedaan, doch het hof ziet in dit geval aanleiding om gelet op de aard van de procedure een uitzondering op voornoemde hoofdregel te aanvaarden, temeer nu de man ter zitting in hoger beroep voldoende heeft kunnen reageren op dat verzoek, zoals hij ook heeft gedaan.
Het hof wijst het verzoek van de vrouw af. Voor zover de man vanaf 15 augustus 2011 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.19 vermelde uitkering, zou het teveel betaalde tussen partijen in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime kunnen worden verrekend. Nog afgezien daarvan kan de vrouw het eventueel teveel betaalde aan de man terugbetalen uit haar vermogen of kunnen partijen een betalingsregeling overeenkomen.
4.21. Gezien al hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de overige stellingen van partijen geen verdere bespreking.
4.22. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is bepaald, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 4.282, (VIERDUIZEND TWEEHONDERD TWEEËNTACHTIG EURO) per maand met ingang van 15 augustus 2011 en op € 9.717,- (NEGENDUIZEND ZEVENHONDERD ZEVENTIEN EURO) per maand met ingang van 15 februari 2012;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen Gunst, R.G. Kemmers en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2012.