GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 7 augustus 2012 in de zaak met zaaknummer 200.091.249/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
[...],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L.A. Mulders te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 26 juli 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 april 2011 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), met kenmerk 175807 / FA RK 10 3927.
1.3. De man heeft op 1 november 2011 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De vrouw heeft op 27 december 2011 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
1.5. De vrouw heeft op 13 september 2011 de stukken in eerste aanleg en op 29 december 2011 nadere stukken ingediend.
1.6. De man heeft op 22 december 2011 nadere stukken ingediend.
1.7. De zaak is op 11 januari 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.9. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de vrouw nog een salarisspecificatie over december 2011 aan het hof toegezonden. De man heeft daarvan afschrift ontvangen.
2.1. Partijen zijn [in] 1993 gehuwd. Hun huwelijk is op 8 april 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 29 december 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 1998 en […] (hierna: [kind b]) [in] 2002 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). De kinderen verblijven bij de vrouw.
2.2. Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 475,- per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1965. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij is met ingang van 1 april 2008 parttime werkzaam in loondienst bij [de stichting]. Volgens de cumulatieven vermeld in de salarisspecificatie over de maand december 2011 bedroeg haar fiscaal loon in 2011 € 26.177,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde woning betaalt zij in totaal € 645,- per maand aan (variabele) rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij in totaal € 147,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 96,- per maand.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1967. Hij leeft samen met zijn partner.
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
Tot 1 april 2009 was hij werkzaam in loondienst bij [B.V.]. Hij is in 2009, met instemming van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV), een eenmanszaak gestart handelend onder de naam [de onderneming].
In de periode van 1 april 2009 tot 1 april 2011 ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW uitkering). Volgens de uitkeringsspecificaties van 25 augustus 2010 en 21 september 2010 bedroeg zijn WW uitkering destijds € 2.434,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag. Voorts heeft hij een ontslagvergoeding van € 50.000,- ontvangen. Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat die ontslagvergoeding moet worden ingezet ter suppletie van zijn WW-uitkering, gedurende maximaal twee jaar na de beëindiging van zijn dienstverband, hetgeen neerkomt op € 2.083,- bruto per maand.
Hij is directeur/enig aandeelhouder van een stamrecht B.V., waarin voormelde ontslagvergoeding is ondergebracht.
De rente in verband met de hypothecaire lening gevestigd op de thans door de man en zijn partner bewoonde voormalig echtelijke woning bedraagt € 1.439,- per maand, welke rente slechts voor de helft fiscaal aftrekbaar is. De premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening bedraagt € 158,- per maand. Het eigenwoningforfait bedraagt € 2.392,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalde hij in 2010 € 146,- per maand en in 2011 € 154,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden, bedraagt € 14,- per maand. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
3. Het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank van 29 december 2009, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 136,- per kind per maand zal voldoen, met ingang van 1 april 2011. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man om, met dienovereenkomstige wijziging van voormelde beschikking, naar het hof begrijpt, met ingang van 1 november 2010 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 227,- per kind per maand te bepalen en met ingang van 1 april 2011 die bijdrage op nihil te stellen.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de man alsnog niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het door hem verzochte af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
3.3. De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans het door haar verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat hij met ingang van 1 november 2010 aan de vrouw € 277,- per kind per maand zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en die bijdrage met ingang van 1 april 2011 op nihil te stellen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
3.4. De vrouw verzoekt het door de man in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
4. Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
4.1. De vrouw stelt in principaal hoger beroep dat de man ten onrechte ontvankelijk is verklaard in zijn inleidend verzoek. Zij betoogt in dit verband dat ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift geen sprake was van een wijziging van omstandigheden, althans dat er op dat moment slechts sprake was van een onzekere toekomstige wijziging van omstandigheden per 1 april 2011.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Dat de rechtbank de door hem gestelde wijziging van omstandigheden per 1 november 2010 onvoldoende onderbouwd achtte, maakt niet dat hij niet ontvankelijk is in zijn verzoek, aldus de man. Voorts betoogt hij dat de door hem gestelde wijziging van omstandigheden per 1 april 2011 ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank niet meer toekomstig was en dat de rechter bij vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud reeds op voorhand rekening kan houden met een toekomstige omstandigheid die voor die uitkering van belang is.
4.2. Het hof stelt voorop dat indien een verzoeker stelt dat zich na de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft voorgedaan waarmee destijds bij de beoordeling geen rekening is gehouden, de verzoeker reeds ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek. Blijkt na onderzoek van de zaak, dat de gestelde wijziging zich niet voordoet of niet tot gevolg heeft dat de vastgestelde bijdrage heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, dan dient de rechter het verzoek af te wijzen. Voor niet-ontvankelijkverklaring is slechts plaats in gevallen waarin de rechter op processuele gronden aan een behandeling van de zaak ten principale niet toekomt (vgl. HR 9 juli 2010, LJN BM2337).
Bij zijn inleidend verzoek heeft de man gesteld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden per 1 november 2010. Hieruit volgt dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de echtscheidings¬beschikking van 29 december 2009.
Het hof overweegt ten overvloede dat het voor de ontvankelijkheidsvraag geen verschil maakt of de gestelde wijziging van omstandigheden zich ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift nog niet daadwerkelijk heeft voorgedaan, omdat het de rechter vrij staat, indien hij bij wijziging van een uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van zekerheid heeft dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen die voor die uitkering van belang is, daarmee op voorhand rekening te houden (HR 30 januari 2004, LJN AL8626).
4.3. Aan het hof ligt ter beoordeling voor of sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, en zo ja, tot welke wijziging van de kinderbijdrage dat aanleiding geeft.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is genoegzaam gebleken dat de man met ingang van 1 november 2010 met zijn huidige partner in de voormalig echtelijke woning is gaan wonen, alsmede dat met ingang van 1 april 2011 zijn WW uitkering is beëindigd. Deze wijzigingen hebben zich na de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht voorgedaan en zien op omstandigheden waarmee bij die beschikking geen rekening is gehouden.
4.4. De vrouw voert primair aan dat de man onvoldoende relevante stukken aangaande zijn financiële positie in het geding heeft gebracht en zijn wijzigingsverzoek reeds daarom dient te worden afgewezen. Subsidiair stelt zij dat de man nog steeds in staat is de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
In incidenteel hoger beroep betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn wijzigingsverzoek per 1 november 2010 heeft afgewezen. Hiertoe voert hij aan dat hij met ingang van 1 november 2010 hogere woonlasten heeft en niet meer in staat is om de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen. Voorts stelt hij dat hij met ingang van 1 april 2011 niet in staat is om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, althans de bij de bestreden beschikking bepaalde bijdrage te voldoen. Hiertoe voert hij aan dat de inkomensvermindering met ingang van 1 april 2011 niet voor herstel vatbaar is en evenmin verwijtbaar is, zodat met het inkomensverlies rekening dient te worden gehouden. Ten slotte dient volgens de man rekening te worden gehouden met de draagkracht van de vrouw. De vrouw heeft tegen dit alles verweer gevoerd.
De grieven van de vrouw in principaal hoger beroep en die van de man in incidenteel hoger beroep lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.5. De bij de beschikking van 29 december 2009 bepaalde behoefte van de kinderen van € 475,- per kind per maand wordt niet betwist en staat derhalve vast. Het hof zal dit bedrag indexeren naar 1 november 2010 en 1 april 2011.
4.6. Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat de man – gestaafd met de nodige bewijsstukken – voldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie om het hof in staat te stellen zijn draagkracht te beoordelen. Van strijd met enige uit artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voortvloeiende verplichting is derhalve geen sprake. Voor zover de vrouw verzoekt een deskundige te benoemen, ziet het hof daarvoor evenmin aanleiding. Het hof zal in het navolgende dan ook de draagkracht van de man beoordelen.
Nu het inkomen van de vrouw de bijstandsnorm voor een alleenstaande overstijgt, zal het hof de hiervoor onder 4.5 vermelde kosten van de kinderen naar rato van de draagkracht van partijen verdelen. Voor zover de man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien op de enkele grond dat zij geen stukken omtrent haar financiële situatie in het geding heeft gebracht, gaat het hof aan die stelling voorbij. Anders dan de man is het hof van oordeel dat op haar beurt ook de vrouw – gestaafd met de nodige bewijsstukken – voldoende inzicht heeft verschaft in haar financiële situatie teneinde het hof in staat te stellen haar draagkracht te beoordelen.
Overeenkomstig de geldende richtlijnen worden partijen als alleenstaanden aangemerkt en wordt bij de berekening van hun draagkracht ten behoeve van de kinderen uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
4.7. Het hof zal in het navolgende eerst de draagkracht van de man in de periode van 1 november 2010 tot 1 april 2011 beoordelen. Hierbij zal het hof uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.4 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende zal worden afgeweken.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in deze periode de onder 2.4 vermelde inkomsten uit WW uitkering en suppletie had. Nu het hof de draagkracht van de man opnieuw zal berekenen, ziet het hof aanleiding om wat betreft voormelde periode tevens rekening te houden met het door de man in 2009 en 2010 behaalde bedrijfsresultaat van zijn eenmanszaak. De vrouw heeft de door de man in het geding gebrachte jaarstukken over deze jaren onvoldoende gemotiveerd betwist, nu zij onvoldoende concreet heeft gesteld op welke punten de hierin vermelde cijfers onjuist zouden zijn. De enkele stelling dat een verklaring van een onpartijdige professional ontbreekt, acht het hof in dit verband onvoldoende. Blijkens de jaarstukken bedroeg het resultaat van die eenmanszaak in 2009 en 2010 respectievelijk € 7.514,- en € 15.852,-. Het hof zal het gemiddelde hiervan in aanmerking nemen, zijnde € 11.683,-.
De man heeft voorts gesteld dat hij, gezien het in 2009 en 2010 behaalde resultaat van zijn eenmanszaak, € 11.076,- aan het UWV zal moeten terugbetalen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man een berekening in het geding gebracht, die is gemaakt met behulp van de “Rekenhulp zzp met WW” die te raadplegen is op de webpagina van het UWV. Nu de vrouw de stelling van de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft betwist, zal het hof voormeld bedrag in mindering brengen op zijn inkomen uit WW uitkeringen.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man dat hij uitsluitend gedurende de opstartfase van de eenmanszaak van zijn partner in 2009 aldaar hand en spandiensten heeft verricht in de vorm van het opzetten van de administratie zonder daarvoor enige vergoeding te ontvangen, heeft de vrouw haar stelling dat de man substantiële inkomsten uit deze eenmanszaak heeft behaald, dan wel thans behaalt, onvoldoende onderbouwd. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man dat hij gedurende twee maanden slechts als studentstagiair werkzaam was bij een advocatenkantoor en hieruit geen dienstverband is voortgevloeid, heeft de vrouw evenmin voldoende onderbouwd dat de man substantiële inkomsten uit werkzaamheden voor een advocatenkantoor heeft genoten, dan wel thans geniet. Nu de vrouw op deze punten niet aan haar stelplicht heeft voldaan, passeert het hof haar bewijsaanbod ter zake van deze stellingen.
Evenmin heeft de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, haar stelling ter zitting in hoger beroep dat de man afzonderlijke inkomsten heeft uit activiteiten in de autoverhuurbranche voldoende onderbouwd. De man heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep gesteld dat hij een aantal webpagina’s in eigendom heeft, waaronder een autoverhuursite, en dat hij een provisie ontvangt wanneer via deze webpagina een auto wordt verhuurd, welke provisie is meegenomen in de omzet zoals vermeld in de jaarstukken.
4.8. Met betrekking tot de woonlasten van de man overweegt het hof als volgt.
Nu de man samenleeft met zijn partner die in haar eigen levensonderhoud voorziet, zal het hof overeenkomstig de geldende richtlijnen slechts de helft van de woonlasten in aanmerking nemen. De vrouw heeft haar stelling dat aan de zijde van de man met minder dan de helft van de woonlasten rekening dient te worden gehouden onvoldoende onderbouwd. Het hof zal derhalve bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van de helft van de hiervoor onder 2.4 vermelde hypotheekrente en premie levensverzekering. Voorts zal het hof, anders dan de man, wat betreft de post overige eigenaars- en woonlasten uitgaan van het forfaitaire bedrag van € 95,- per maand en hiervan de helft in aanmerking nemen. De man heeft niet aangetoond dat zijn overige eigenaars- en woonlasten hoger zijn dan voormeld forfaitair bedrag.
Voor zover de vrouw stelt dat de man eerst in oktober 2010 met zijn huidige partner is gaan samenwonen en aldus betoogt dat de woonlasten van de man sinds de verhuizing naar de voormalig echtelijke woning niet zijn toegenomen, overweegt het hof dat de vrouw aldus miskent dat bij de echtscheidingsbeschikking, waarvan thans wijziging wordt verzocht, reeds ervan is uitgegaan dat de man samenwoonde, nu destijds bij de bepaling van zijn draagkracht slechts de helft van de huur in aanmerking is genomen. Tegen die beschikking heeft de vrouw geen hoger beroep ingesteld. Evenmin heeft de vrouw om wijziging van die beschikking verzocht op de grond dat deze uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Hiermee staat vast dat de man vóór de verhuizing naar de voormalig echtelijke woning al samenwoonde en toen € 425,- per maand aan huur betaalde.
De vrouw heeft voorts gesteld dat, voor zover de man hogere woonlasten heeft, deze voor zijn rekening en risico dienen te komen, omdat hij er zelf voor gekozen heeft om terug te keren naar de voormalig echtelijke woning. Het hof ziet, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man dat hij na de verhuizing van de vrouw niet in staat was om zowel de huur als de woonlasten van de voormalig echtelijke woning te voldoen en die woning verkoopbaar diende te worden gemaakt, geen aanleiding om de woonlasten die de man thans betaalt onredelijk hoog te achten.
4.9. Anders dan de vrouw heeft betoogd, ziet het hof in de omstandigheid dat er thans, naar door de man niet wordt betwist, feitelijk geen omgang is tussen hem en de kinderen en aldus geen uitvoering wordt gegeven aan de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde omgangsregeling, geen aanleiding om de bij die beschikking in aanmerking genomen omgangskosten van € 110,- per maand buiten beschouwing te laten. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de man ter zitting in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat hij de aan de niet-nakoming van deze omgangsregeling verbonden dwangsommen heeft geëxecuteerd. De man wenst dus nog steeds nakoming van die regeling. Derhalve staat thans niet vast dat daaraan geen uitvoering meer zal worden gegeven.
4.10. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep opgemerkt dat de schuldenpositie c.q. het doorlopend krediet van de man onvoldoende duidelijk is. Gelet op het feit dat de rechtbank met de schuld aan de ABN AMRO Bank reeds in de echtscheidingsbeschikking rekening heeft gehouden, dat de vrouw daartegen niet in hoger beroep is gekomen, dat in de huidige wijzigingsprocedure de schuld aan de ABN AMRO door de rechtbank weer is meegenomen en de vrouw zich daar in eerste instantie niet tegen heeft verweerd, had het op haar weg gelegen haar bovenweergegeven stelling beter te onderbouwen. Nu zij dat heeft nagelaten, zal het hof, voor zover de vrouw met deze stelling een nieuwe grief heeft willen formuleren, aan die grief voorbijgaan.
Het hof zal, zoals is gedaan in de echtscheidingsbeschikking, waarvan thans wijziging wordt verzocht, rekening houden met een verplichting van de man aan de ABN AMRO van € 300,- per maand.
Met de door de man opgevoerde aflossing van € 402,- per maand aan de stamrecht B.V. zal het hof geen rekening houden. Niet in geschil is immers dat de in de stamrecht B.V. ondergebrachte ontslagvergoeding diende ter suppletie op zijn WW uitkering. Hieruit vloeit voort dat de man volledig diende in te teren op die ontslagvergoeding. De man heeft er zelf voor gekozen om de ontslagvergoeding in een stamrecht B.V. onder te brengen. Dat hij vervolgens een overeenkomst van geldleen is aangegaan met de stamrecht B.V. en hij mede om fiscale redenen verplicht is deze schuld af te lossen, dient dan ook voor zijn rekening te blijven.
4.11. Nu de vrouw de door de man opgevoerde premie voor een beleggingsverzekering in verband met een oudedagsvoorziening van € 51,- per maand niet heeft betwist, zal het hof hiermee bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden, temeer nu de man onweersproken heeft gesteld dat deze beleggingsverzekering ook al ten tijde van het huwelijk van partijen bestond.
4.12. Met betrekking tot de draagkracht van de vrouw zal het hof uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende zal worden afgeweken.
Nu de vrouw geen gegevens omtrent de WOZ waarde van haar woning in het geding heeft gebracht en zij niet heeft betwist dat deze woning een vraagprijs van € 300.000,- had, zal het hof voor de bepaling van het eigenwoningforfait van dit bedrag uitgaan.
De vrouw heeft schulden aan mevrouw [x] en de heer [y] opgevoerd in verband met een lening van € 3.450,- respectievelijk € 100.000,-, welke leningen blijkens de door de vrouw in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen zijn aangegaan ten behoeve van de aankoop van haar woning. Voorts blijkt uit de door mevrouw [x] op 3 oktober 2010 ondertekende verklaring dat terugbetaling zal geschieden zodra de verkoop c.q. uitkoop van het pand […] te [a], zijnde de voormalig echtelijke woning, zal zijn afgerond of zoveel eerder wanneer de vrouw over voldoende financiële middelen zal beschikken. Volgens de door de heer [y] op 10 maart 2011 ondertekende verklaring is met ingang van 1 januari 2011 een maandelijkse aflossingstermijn van ten minste € 300,- overeengekomen. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zij thans slechts aflost op voormelde schulden als zij geld overhoudt en dat zij niet in staat is om de afgesproken aflossingstermijn te voldoen. Zij heeft voorts verklaard dat zij deze schulden zal aflossen zodra de voormalig echtelijke woning is verkocht. Ter zitting in hoger beroep is voorts gebleken dat die woning te koop staat. Niet duidelijk is echter wanneer en voor welke prijs de woning zal worden verkocht. Onder deze omstandigheden ziet het hof aanleiding om voormelde schulden bij de berekening van de draagkracht van de vrouw buiten beschouwing te laten.
4.13. Uit het vorenstaande volgt dat de man in de periode van 1 november 2010 tot 1 april 2011 75,8% van de kosten van de kinderen van partijen per maand voor zijn rekening dient te nemen.
4.14. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is – rekening houdend met het fiscaal voordeel waarvoor de man in aanmerking komt – een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 368,- per kind per maand in de periode van 1 november 2010 tot 1 april 2011 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.15. Met betrekking tot de periode met ingang van 1 april 2011 overweegt het hof als volgt.
Vast staat dat met ingang van 1 april 2011 de WW uitkering is beëindigd. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat per die datum ook de bruto-suppletie van € 2.083,- per maand eindigde, waarvoor de man geacht werd zijn ontslagvergoeding van € 50.000,- aan te wenden. Voorts staat vast dat de man nog geen nieuw dienstverband heeft. De man heeft het resultaat van zijn eenmanszaak in 2011 geprognosticeerd op het in 2010 behaalde resultaat.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat ook na 1 april 2011 van hetzelfde inkomen van de man moet worden uitgegaan als de daaraan voorafgaande periode, omdat hij niet onvrijwillig werkloos is geraakt. De man heeft dit standpunt van de vrouw betwist. Het hof overweegt, dat de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontslag van de man in 2009 verwijtbaar was en dat dus sprake zou zijn van een verwijtbaar inkomensverlies. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de man gedurende twee jaar een aanspraak op een volledige WW uitkering heeft gehad, zodat niet aannemelijk is dat sprake was van een hem verwijtbare beëindiging van het dienstverband.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw in dit verband voorts nog aangevoerd, dat de man ook na 1 april 2011 een zodanige verdiencapaciteit heeft, dat hij geacht kan worden hetzelfde inkomen te verwerven als voorheen, althans een zodanig inkomen dat de man in staat is de destijds bepaalde kinderbijdragen te voldoen.
De man heeft deze stelling van de vrouw betwist.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man in zijn oude dienstverband werkzaam was als manager, waarbij hij verantwoordelijk was voor de inkoop van luchtvaart¬contracten, dat hij een opleiding heeft gevolgd aan de Hogeschool voor Toerisme en Verkeer en dat hij inmiddels zijn rechtenstudie heeft voltooid. De man stelt dat hij veelvuldig heeft gesolliciteerd, doch dat zijn sollicitatie inspanningen ondanks voormelde werkervaring en opleidingen zonder resultaat zijn gebleven. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij solliciteert naar functies in de reisbranche op een bepaald inkomensniveau alsmede naar functies in de (bedrijfs)juridische sector. Ook volgens de door de man overgelegde overzichten van zijn sollicitaties heeft hij gesolliciteerd naar juridische en managementfuncties. Het hof is van oordeel, dat van de man verlangd kan worden dat hij niet alleen solliciteert op functies, die aansluiten bij zijn opleiding en ervaring om aldus naast zijn inkomen uit zijn eigen bedrijf nog meer inkomen te verwerven, maar ook op andere functies, die minder aansluiten bij zijn opleidingsniveau gelet op de verplichtingen tegenover zijn kinderen. Het hof overweegt anderzijds, dat het van algemene bekendheid is, dat de huidige economische crisis werkloosheid meebrengt en het vinden van een nieuwe baan niet zo gemakkelijk is.
Gelet op het bovenstaande en op het feit dat de man er tot nu toe niet in is geslaagd om werk te vinden waarbij hij zodanige inkomsten geniet dat hij in staat moet worden geacht de door de vrouw verlangde bijdrage in de kosten van de kinderen te betalen, zal het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding na 1 april 2011 in redelijkheid vaststellen op € 136,- per kind per maand. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de man in staat moet worden geacht zich naast de inkomsten uit zijn eigen bedrijf zodanige inkomsten te verwerven dat hij in staat is om deze bijdrage te voldoen.
Daarbij heeft het hof andermaal rekening gehouden met het daaraan voor de man verbonden fiscaal voordeel. Het hof zal de bijdrage dienovereenkomstig vaststellen.
4.16. Voor zover de man in de periode van 1 november 2010 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.14 en 4.15 vermelde bijdragen, kan van de vrouw, gelet op haar inkomen en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
4.17. Er is onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, zoals door de vrouw is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.18. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 29 december 2009, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 november 2010 op € 368,- (DRIEHONDERD ACHTENZESTIG EURO) per kind per maand en met ingang van 1 april 2011 op € 136,- (HONDERD ZESENDERTIG EURO) per kind per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover over de periode vanaf 1 november 2010 tot heden de man meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen Gunst, A. van Haeringen en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer op 7 augustus 2012.