TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANT,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries te Arnhem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [ appellant ] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 19 april 2011 is [ appellant ] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, hierna: de kantonrechter, van 19 januari 2011, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 1170940 DX EXPL 10-200 gewezen tussen [ appellant ] als eiser en Dexia als gedaagde.
[ appellant ] heeft drie grieven tegen het bestreden vonnis aan¬gevoerd, zijn eis verminderd, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, zover mogelijk uitvoerbaat bij voorraad, voor recht zal verklaren dat zijn echtgenote de overeenkomst WinstVerDriedubbelaar juist en tijdig (buitengerechtelijk) heeft vernietigd en Dexia zal veroordelen tot betaling van € 12.926,46, te vermeerderen met de wettelijks rente vanaf 22 december 2005 alsmede Dexia zal opdragen de registratie van [ appellant ] bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel ongedaan te maken op straffe van een dwangsom en Dexia zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
Dexia heeft geantwoord en bewijs aangeboden met conclusie dat het hof bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het bestreden vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van [ appellant ] in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.4, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1 Dexia heeft primair naar voren gebracht dat het door [ appellant ] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat de appel¬dagvaarding is uitgebracht aan Dexia Bank Nederland B.V. en niet aan Dexia Nederland B.V., de rechtsopvolgster onder algemene titel van Dexia Bank Nederland N.V. Dexia betoogt dat op basis van de inhoud van de appeldagvaarding weliswaar voorstelbaar was dat sprake was van een eenvoudige vergissing, maar dat ook voorstelbaar was dat [ appellant ] daadwerkelijk beoogde de rechts¬voorgangster van Dexia in recht te betrekken, bijvoorbeeld omdat hij meende dat de juridische fusie waarbij Dexia Bank Nederland N.V. als rechtspersoon is verdwenen niet aan hem kon worden tegengeworpen, hij de rechtsgeldigheid van de fusie betwistte of anderszins meende dat Dexia Bank Nederland N.V. was blijven voortbestaan. Dienaangaande geldt het volgende.
4.2 De door Dexia genoemde mogelijke bedoelingen van [ appellant ] liggen, mede gezien de procedure in eerste aanleg, niet voor de hand en doen gekunsteld aan. Voorts ziet Dexia eraan voorbij dat [ appellant ] niet de oude entiteit, de N.V., heeft gedagvaard maar de, niet geheel correct aangeduide, nieuwe entiteit, de B.V. Het hof is van oordeel dat voldoende duidelijk was dat in de appel¬dagvaarding met Dexia Bank Nederland B.V. Dexia Nederland B.V. werd bedoeld en dat sprake was van een voor Dexia kenbare vergissing. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat [ appellant ] ontvankelijk is in het hoger beroep.
5.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [ appellant ] heeft door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tij¬dig) laten weten dat hij niet aan de verbindend verklaarde overeen¬komst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de overeenkomst ten aanzien van [ appellant ] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst hem niet bindt.
5.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
5.2.1. Op of omstreeks 24 januari 2001 heeft [ appellant ] met een rechtsvoorgangster van Dexia Bank Nederland N.V. (hierna ook: Dexia) een effectenleaseovereenkomst met de naam WinstVerDrie¬dubbelaar gesloten en met een looptijd van 36 maanden (hierna: de leaseovereenkomst). Krachtens de leaseovereenkomst is voor reke¬ning en risico van [ appellant ] voor een bedrag van € 19.455,24 aan aandelen gekocht, welk bedrag door [ appellant ] van de rechtsvoor¬gangster van Dexia werd geleend. [ appellant ] diende gedurende de looptijd van de leaseover¬eenkomst maandelijks rentetermijnen te voldoen en aan het einde van de looptijd in twee termijnen het aankoopbedrag van de aandelen.
5.2.2 Ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst was [ appellant ] gehuwd met [ A ] .
5.2.3 Op 7 april 2003 heeft [ appellant ] het “Aanmeldingsformulier Dexia Aanbod” ondertekend. Door die ondertekening is [ appellant ] de “Overeenkomst Dexia Aanbod” aangegaan.
5.2.4 Nadat de looptijd van de leaseovereenkomst was verstreken heeft Dexia de geleaste aandelen op 19 januari 2004 verkocht en een eindafrekening opgesteld. Volgens de eindafrekening diende [ appellant ] een restschuld van € 12.738,40 aan Dexia te voldoen.
5.2.5 Bij brief van 22 december 2005 heeft [ A ] de leaseover¬eenkomst buitengerechtelijk vernietigd.
5.3 [ appellant ] heeft Dexia gedagvaard en gevorderd, bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en voor zover in hoger beroep nog van belang, voor recht te verklaren dat de lease¬overeenkomst buitengerechtelijk is vernietigd en Dexia, te ver¬oordelen tot (terug)betaling van € 12.926,46, met rente, alsmede tot ongedaanmaking van de registratie van [ appellant ] bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Dexia in de kosten van de procedure. De kantonrechter heeft de vordering van [ appellant ] op alle onderdelen afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe over¬wogen dat [ appellant ] door ondertekening van het Aanmel¬dings¬formulier Dexia Aanbod afstand heeft gedaan van zijn rechten jegens Dexia en, voor zover [ appellant ] heeft bedoeld te stellen dat hij niet is gebonden aan zijn instemming met het Dexia Aanbod, die stellingen verworpen.
5.4 Met grief I betoogt [ appellant ] dat de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 6.1 ten onrechte heeft overwogen dat [ appellant ] door ondertekening van het Aanmeldingsformulier Dexia Aanbod afstand heeft gedaan van zijn rechten jegens Dexia, indien en voor zover de kantonrechter daarmee heeft bedoeld te zeggen dat [ appellant ] daardoor tevens afstand heeft gedaan van zijn bevoegdheid om als formele partij op basis van lastgeving voor zijn echtgenote in rechte jegens Dexia op te treden. Door het ondertekenen van het Aanmeldingsformulier Dexia Aanbod door [ appellant ] werden niet de rechten van zijn echtgenote om te ageren tegen Dexia uit hoofde van de artikelen 1:88 en 1:89 BW aangetast. Deze rechten kan en mag [ appellant ] als lasthebber van zijn echtgenote jegens Dexia hard maken zonder dat deze vordering afstuit op de door [ appellant ] aangegane overeenkomst Dexia Aanbod. Ware dat anders dan zouden de gezinsbeschermende bepalingen van genoemde artikelen illusoir worden gemaakt, aldus nog steeds [ appellant ]. Dienaangaande geldt het volgende.
5.5 Dexia betwist niet dat [ A ], nadat [ appellant ] de overeenkomst Dexia Aanbod met Dexia is aangegaan, nog bevoegd was de lease¬overeenkomst op grond van artikel 1:88 lid 1 onder d BW buitengerechtelijk te vernietigen. Dexia betwist dat [ appellant ] als lasthebber van [ A ] procedeert. In het licht van het feit dat alleen [ appellant ] op 7 april 2003 het Aanmeldingsformulier Dexia Aanbod heeft aanvaard, dat [ appellant ] erkent dat hij daarmee afstand heeft gedaan van zijn rechten jegens Dexia, maar dat hij geen afstand heeft kunnen doen van rechten die niet hem maar zijn echtgenote toekomen en dat zijn echtgenote bij brief van 22 december 2005 de leaseovereenkomst buitengerechtelijk heeft ver¬nietigd, is aannemelijk dat [ appellant ] steeds als lasthebber van [ A ] heeft geprocedeerd. Dat [ appellant ] pas in hoger beroep melding maakt van zijn hoedanigheid van lasthebber van [ A ] is onvoldoende aanwijzing dat hij in eerste aanleg niet als last¬hebber van [ A ] maar in eigen hoedanigheid zou hebben geproce¬deerd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de antwoord¬akte na tussenvonnis van Dexia volgt dat Dexia de gemachtigde van [ appellant ] heeft gewezen op de mogelijkheid de echtgenote van [ appellant ] bij voegingsincident in het geding te betrekken. Dat [ appellant ] van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, is een sterke aanwijzing dat [ appellant ] ook in eerste aanleg als lasthebber van [ A ] procedeerde. Uit het vorenstaande volgt dat de grief slaagt.
5.6 Vervolgens dient het hof, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, de overige stellingen en weren van partijen in eerste aanleg te beoordelen. De grieven II en III, die voort¬bouwen op het slagen van grief I, behoeven om die reden geen afzonderlijke behandeling.
5.7 De vordering die [ appellant ] namens [ A ] instelt, is gebaseerd op de buitengerechtelijke vernietiging van de leaseovereenkomst door [ A ] ex artikel 1:89 lid 1 BW. In eerste aanleg heeft Dexia niet aangevoerd dat [ A ] als gevolg van de aan¬vaarding van het Dexia Aanbod door [ appellant ] of om andere redenen niet (meer) bevoegd was de leaseovereenkomst bij brief van 22 december 2005 te vernietigen.
5.8 In hoger beroep stelt Dexia dat zij sinds 22 december 2005 niets meer van [ A ] heeft vernomen, totdat zij in de memorie van grieven van 18 oktober 2011 werd opgevoerd als lastgever van [ appellant ]. Enige aan haar toekomende vordering is in de tussentijd verjaard, aldus Dexia.
5.9 [ A ] heeft bij brief van 22 december 2005 de leaseovereen¬komst vernietigd. Door de inleidende dagvaarding, waarbij [ appellant ] als lasthebber van [ A ] een eis heeft ingesteld, is op grond van artikel 3:316 lid 1 BW de verjaring van de op de vernietiging gebaseerde rechtsvordering gestuit. Nu de inleidende dagvaarding is gedateerd 7 juli 2010 is de aan [ A ] toekomende rechts¬vordering niet verjaard.
5.10 Voorts betoogt Dexia dat [ A ] geen vordering tot restitutie van de betalingen die [ appellant ] in verband met de renteloze lening heeft gedaan, kan instellen, omdat die renteloze lening niet is vernietigd. Dienaangaande geldt het volgende.
5.11 De vernietiging van de leaseovereenkomst heeft de rechts¬grond doen ontvallen aan hetgeen [ appellant ] ter voldoening daaraan heeft betaald, zodat [ A ] krachtens het bepaalde in artikel 6:203 BW gerechtigd is die bedragen als onverschuldigd betaald van Dexia terug te vorderen. De vernietiging heeft voorts tot gevolg dat de leaseovereenkomst niet langer een rechtsgrond kan opleveren voor (een verplichting tot) de betaling van de restschuld door [ appellant ], zodat Dexia daaraan geen vordering tot betaling van de restschuld kan ontlenen en [ appellant ] van die schuld is bevrijd.
5.12 Met het bedrag van de renteloze lening heeft [ appellant ] de restschuld van € 12.738,40 betaald. Als gevolg van de vernieti¬ging van de leaseovereenkomst, moet Dexia het bedrag van de rest¬schuld als onverschuldigd betaald aan [ A ] terugbetalen. Uit de conclusie van antwoord onder 11 en 12 volgt dat [ appellant ] de renteloze lening van € 12.738,40 gedeeltelijk, voor een bedrag van € 8.957,81, heeft afgelost en dat hij nog een bedrag van € 3.780,59 moet aflossen. Het door Dexia uit hoofde van de restschuld te betalen bedrag kan tot een bedrag van € 3.780,59 worden verrekend met het nog door [ appellant ] af te lossen bedrag van € 3.780,59, zodat Dexia uit hoofde van de restschuld per saldo nog € 8.957,81, het bedrag dat [ appellant ] uit dien hoofde vordert (zie memorie van grieven onder 12), moet (terug)betalen. [ appellant ] stelt derhalve geen vordering in tot restitutie van de aflossingen op de renteloze lening maar een vordering tot (terug)betaling van de restschuld.
5.13 Uit hoofde van betaalde termijnen vordert [ appellant ] onder verwijzing naar de conclusie van antwoord onder 12 € 3.968,65. Ook dat bedrag is toewijsbaar. [ appellant ] vordert over het bedrag van € 12.926,46 (€ 8.957,81 + € 3.968,65) wettelijke rente vanaf 22 december 2005. Nu Dexia daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, zal het hof de wettelijke rente vanaf die datum toewijzen.
5.14 Het algemene bewijsaanbod van Dexia zal worden gepasseerd nu Dexia geen voldoende concrete feiten stelt die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden.
De eerste grief slaagt en [ appellant ] heeft geen belang bij de behandeling van de tweede en derde grief. De slotsom van het bovenstaande is dat het bestreden vonnis moet worden vernie¬tigd. De vordering van [ appellant ] zal als na te melden worden toegewezen. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
vernietigt het bestreden vonnis dat de kantonrechter in de recht¬bank Amsterdam op 19 januari 2011 heeft gewezen onder zaak-/rol¬nummer 1170940 DX EXPL 10-200;
veroordeelt Dexia om aan [ appellant ] te betalen een bedrag van € 12.926,46, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 2005 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Dexia binnen tien dagen na de dag van de betekening van dit arrest het Bureau Krediet Registratie te Tiel te berichten dat [ appellant ] geen verplichtingen uit de leaseover¬eenkomst meer heeft, op straffe van een dwangsom van € 100,- voor elke dag dat Dexia niet aan deze veroordeling voldoet met een maximum van € 10.000,-;
wijst af het anders of meer gevorderde;
veroordeelt Dexia in de proceskosten van beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ appellant ] gevallen, in eerste aanleg op € 179,89 aan verschotten en € 450,- aan salaris advocaat en in hoger beroep op € 381,81 aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, E.M. Polak en D.J. Oranje en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 2 oktober 2012 door de rolraadsheer.