GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
BESCHIKKING in de zaak met nummer 200.112.074/01 OK van:
1. UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
2. de DECAAN VAN DE FACULTEIT DER GEESTESWETENSCHAPPEN VAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
beide gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKERS,
advocaat: mr. P.A.M. Witteveen, kantoorhoudende te Amsterdam,
de FACULTAIRE STUDENTENRAAD VAN DE FACULTEIT
DER GEESTESWETENSCHAPPEN VAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER,
advocaat: mr. A. Joosten, kantoorhoudende te Utrecht.
1. Het verloop van het geding
1.1 In het vervolg zullen verzoekers ieder afzonderlijk worden aangeduid als UvA en de Decaan en gezamenlijk als UvA c.s. Verweerder zal worden aangeduid als de Studentenraad. De Faculteit der Geesteswetenschappen zal worden aangeduid als FGw.
1.2 UvA c.s. hebben bij op 23 augustus 2012 per fax en op 24 augustus 2012 in papieren vorm ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, de uitspraak van de Landelijke commissie geschillen medezeggenschap voor hoger onderwijs (hierna: de Geschillencommissie) van 23 juli 2012 te vernietigen en te bepalen, indien en voor zover de wet dat toelaat, dat de vervangende toestemming, zoals door de decaan verzocht, alsnog geacht wordt te zijn verleend, althans deze te verlenen, althans de zaak terug te wijzen naar de Geschillencommissie ter afdoening, met inachtneming van de beslissing van de Ondernemingskamer, kosten rechtens.
1.3 De Studentenraad heeft bij op 20 september 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer primair verzocht UvA c.s. niet ontvankelijk te verklaren in hun beroep en subsidiair het beroep te verwerpen.
1.4 Bij brief van 1 oktober 2012 heeft de secretaris van de Ondernemingskamer partijen bericht, zakelijk weergegeven, dat de mondelinge behandeling van het beroep uitsluitend de vraag naar de ontvankelijkheid van UvA c.s. in hun beroep zal betreffen.
1.5 Van de zijde van UvA c.s. zijn op 1 oktober 2012 nadere stukken ingekomen ter griffie van de Ondernemingskamer.
1.6 De ontvankelijkheid van het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 4 oktober 2012. De advocaten hebben daaromtrent de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht, aan de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.
2. De gronden van de beslissing
2.1 Aan de bestreden uitspraak van de Geschillencommissie ligt een instemminggeschil ten grondslag dat betrekking heeft op een voorgenomen besluit tot vaststelling van de Onderwijs- en Examenregeling 2012-2013 voor de bacheloropleidingen van de FGw (hierna: de OER 2012-2013), welke maatregelen bevat die zien op verbetering van studiesucces. Op 7 november 2011 heeft de Decaan het voorgenomen besluit aan de Studentenraad ter instemming voorgelegd. Na herhaaldelijk overleg tussen de Decaan en de Studentenraad, heeft de Studentenraad op 11 mei 2012 zijn instemming onthouden. Het verschil van inzicht tussen de Decaan en de Studentenraad heeft in het bijzonder betrekking op vier onderdelen van de OER 2012-2013, die zien op vakkenclustering en doorstroming, compensatie, de geldigheidsduur van de examens en de invulling van 24 studiepunten buiten het departement (hierna: de vier onderdelen van de OER 2012-2013). De Decaan heeft op 30 mei 2012 de Geschillencommissie verzocht hem op de voet van artikel 9.40 lid 5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) toestemming te geven de OER 2012-2013 alsnog vast te stellen. Genoemd artikel bepaalt - toegespitst op het onderhavige geval - dat de Geschillencommissie die toestemming slechts geeft, indien de beslissing van de Studentenraad om geen instemming te geven onredelijk is of indien de voorgenomen beslissing van de Decaan gevergd wordt door zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen. In de bestreden uitspraak heeft de Geschillencommissie geoordeeld, zakelijk, dat het onthouden door de Studentenraad van instemming aan het voorgenomen besluit van de Decaan inzake de vier onderdelen van de OER 2012-2013 niet onredelijk is en dat van zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen niet is gebleken.
2.2 Voor de volledige tekst van de bestreden uitspraak verwijst de Ondernemingskamer naar http://www.onderwijsgeschillen.nl/medezeggenschap/lcg-medezeggenschap-hoger-onderwijs/uitspraken/.
2.3 UvA c.s. hebben aan hun verzoek tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten grondslag gelegd dat de Geschillencommissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 9.40 lid 5 van de WHW. Zij hebben vier grieven aangevoerd die zakelijk weergegeven inhouden dat de Geschillencommissie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de medewerking en de betrokkenheid van de Studentenraad aan het proces van vaststelling van de OER, ten onrechte onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de standpunten van de Decaan inzake de vier onderdelen van OER 2012-2013 en ten onrechte heeft overwogen dat van zwaarwegende economische, organisatorische en/of sociale redenen die vergen dat het voorgenomen besluit kan worden genomen, niet is gebleken.
2.4 In een brief van 2 augustus 2012 aan de Studentenraad heeft de Decaan onder andere het volgende geschreven:
“Vanochtend hebben we een zeer constructief gesprek gehad over het algemene deel van de bachelor-OER voor 2012-2013. Ik ben verheugd dat we tijdens dat gesprek overeenstemming hebben bereikt over de invulling van de artikelen in de OER waarover we van mening verschilden (…).
Zoals afgesproken ontvang ik graag een schriftelijke bevestiging van de instemming van de raad met het algemene deel van de bachelor-OER voor 2012- 2013 (…).”
2.5 In een reactie op deze brief, heeft de Studentenraad bij brief van 6 augustus 2012 onder andere het volgende aan de decaan geschreven.
“De afspraken die we (…) over de betwiste artikelen in de onderwijs- en examenregeling (OER) hebben gemaakt zijn hierin nauwkeurig en juist omschreven. (…). Bij dezen bevestigt de studentenraad dan ook zijn instemming met het op 2 augustus aan ons voorgelegde algemene deel van de OER 2012-2013 voor de bacheloropleidingen aan onze faculteit.
De studentenraad is verheugd dat na een slepende procedure, zo vlot na de uitspraak van de geschillencommissie is gekomen tot een akkoord over de OER.”
2.6 Bij besluit van 13 augustus 2012 van de FGw is de OER voor 2012-2013 vastgesteld. In de toelichting bij het besluit staat onder andere het volgende.
“De (Studentenraad) heeft (…) tot driemaal toe geweigerd instemming te verlenen op de Bachelor OER. Na een lang overlegtraject (…) is uiteindelijk een geschil aangespannen tegen de (Studentenraad) om instemming te verkrijgen op de punten waar de (Studentenraad) dit heeft geweigerd. In haar uitspaak van 23 juli 2012 heeft de (Geschillencommissie) de (Studentenraad) in het gelijk gesteld. Vervolgens heeft een gesprek plaatsgevonden met de (Studentenraad) waarin tot een compromis op de vier knelpunten is gekomen. (…)”
2.7 De Studentenraad heeft zich primair op het standpunt gesteld dat UvA c.s. niet ontvankelijk zijn in hun beroep nu de OER 2012-2013 is vastgesteld, waarmee het belang aan het beroep is komen te ontvallen. UvA c.s. hebben daartegen aangevoerd dat het besluit van 13 augustus 2012 aan het belang van het beroep niet afdoet omdat met dit besluit niet de door de decaan beoogde maatregelen zijn ingevoerd. De aangevoerde grieven betreffen principiële vraagstukken die van belang zijn voor procedures die het instemmingsrecht betreffen. De norm van artikel 9.40 lid 5 WHW is volgens UvA c.s. te vaag en wordt, zo blijkt uit de bestreden uitspraak, onevenredig streng toegepast. Ter terechtzitting hebben zij daaraan toegevoegd dat zij met het oog op een mogelijk toekomstig instemminggeschil belang hebben bij een uitspraak van de Ondernemingskamer over het oordeel van de Geschillencommissie.
2.8 Het verweer van de Studentenraad treft doel. Inmiddels is bij besluit van 13 augustus 2012 een (aangepaste) OER 2012-2013 vastgesteld. Dat betekent dat, zoals de UvA c.s. ter zitting hebben erkend, de onderhavige procedure er niet meer toe kan leiden dat alsnog de versie van de OER 2012-2013 die de inzet vormde van de procedure bij de Geschillencommissie, wordt vastgesteld. Dit brengt mee dat UvA c.s. geen voldoende belang hebben bij het beroep. De omstandigheid dat een beoordeling door de Ondernemingskamer van de door UvA c.s. aangevoerde grieven tegen het oordeel van de Geschillencommissie van invloed kan zijn op de inhoud en het verloop van toekomstige medezeggenschapstrajecten, in het bijzonder het traject dat zou moeten leiden tot vaststelling van een OER 2013-2014, is geen voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW. Dat het besluit van 13 augustus 2012 is gebaseerd op compromis met de Studentenraad en derhalve een andere inhoud heeft dan de Decaan noodzakelijk en wenselijk acht, maakt dit niet anders. De conclusie luidt dat UvA c.s. niet ontvankelijk zullen worden verklaard in hun beroep.
2.9 UvA c.s. hebben nog aangevoerd dat de geschiedenis zich zal herhalen en dat aldus het risico bestaat dat de beoordeling van de juistheid van de toepassing van de wet door de Geschillencommissie nooit aan het oordeel van de Ondernemingskamer kan worden onderworpen. Deze stelling gaat reeds daarom niet op, omdat UvA c.s. dit zelf in de hand hebben door tijdig met de besluitvorming te beginnen. UvA c.s. hebben ter terechtzitting ook bevestigd dat dit mogelijk is.
verklaart de Universiteit van Amsterdam en de decaan van de faculteit der geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam niet ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en mr. G.C. Makkink, raadsheren, en drs. G. Izeboud RA en dr. P.M. Verboom, raden, in tegenwoordigheid van mr. R. Verheggen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 1 november 2012.