zaaknummer 200.100.968/01
20 november 2012
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. R.H.J. van Gulick te Alkmaar,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.L. Molenaar te Noord-Scharwoude, gemeente Langedijk.
Partijen zullen in dit arrest de man en de vrouw worden genoemd.
Het geding in hoger beroep
1.1. De man is bij exploot van 19 december 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank Alkmaar onder zaak/rolnummer 119682/HA ZA 10-429 tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 21 september 2011, met dagvaarding van de vrouw voor dit hof.
1.2. De man heeft bij memorie twee grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, een productie in het geding gebracht en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de vrouw jegens de man alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
1.3. De vrouw heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, een productie in het geding gebracht en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, althans het bestreden vonnis, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.4. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 2.4 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen zijn [in] 1990 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 13 oktober 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 juli 2010 in de registers van de burgerlijke stand. De huwelijksgoederengemeenschap is nog niet verdeeld. Een procedure tot verdeling is aanhangig bij de rechtbank Alkmaar.
De man heeft blijkens een afrekening van notaris A.F. Schut te Alkmaar gedateerd 23 oktober 1980 het registergoed [adres 1] te [a] gekocht.
De man is afkomstig uit Indonesië en heette oorspronkelijk [X]. Blijkens een door zijn indertijd in Indonesië achtergebleven ouders, broers en zusters (hierna gezamenlijk te noemen: [X] c.s.) enerzijds en de man anderzijds ondertekende schuldbekentenis gedateerd 6 november 1980 heeft de man van ieder van hen een geldbedrag ter beschikking gekregen voor de aankoop van het registergoed [adres 1] te [a]. Voor zover van belang bevat de schuldbekentenis de volgende inhoud:
“(. . .) Sanny [X] (. . .) verklaart ter leen te hebben ontvangen van en mitsdien schuldig te zijn wegens geleend geld in verband met de aankoop van het perceel [adres 1] te [a], aan (. . .), alsdan tezamen een som van ƒ 120.000,- (. . .) en zich te verbinden als volgt.
Terugbetaling en/of opeising van, de aan ieder der schuldeisers verschuldigde som, met de daarover eventueel verschuldigde rente zullen geschieden, op nader tussen partijen overeen te komen voorwaarden.”
Op 10 oktober 2005 hebben partijen de woning [adres 1] verkocht. Daaraan voorafgaand, op 17 december 2004, hebben zij een andere woning gekocht, [adres 2] te [a]. Deze woning, waarin de man thans woont, maakt deel uit van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
In een door [X] c.s. ondertekende akte van algehele kwijting d.d. 6 februari 1994 is - onder meer - het volgende vermeld:
“Hiermede verklaren ondergetekenden het volgende:
dat de heer [de man](. . .), thans woonachtig in [a], Nederland geen schulden heeft, nog enige andere geldelijke verplichtingen heeft ten aanzien van enig der ondergetekenden afzonderlijk, noch gezamenlijk.
Alle schuldbewijzen, alsmede alle andere documenten welke een schuld of enige andere geldelijke verplichting aanduiden of opleggen zijn hiermede vervallen en van geen waarde (. . .)”
4.2. In deze procedure hebben [X] c.s. op 3 mei 2010 de man gedagvaard en, voor zover thans nog van belang, gevorderd de man te veroordelen het door ieder van hen in 1980 ter beschikking gestelde bedrag te betalen. Daarnaast hebben zij gevorderd de man te veroordelen een bedrag van € 9.075,60 terug te betalen aan een van hen, Budy [X], welk bedrag hij volgens een schuldbekentenis van 12 januari 1989 aan de man heeft geleend. De vorderingen worden hierna gezamenlijk de vorderingen van [X] c.s. dan wel de schuld aan [X] c.s. genoemd. Ter gelegenheid van de comparitie in de echtscheidingsprocedure is de vrouw met deze procedure bekend geworden. De vrouw heeft op de rolzitting van 24 oktober 2010 een incidentele conclusie tot tussenkomst ingediend. De man, die eerder verstek had laten gaan, heeft op de rolzitting van 7 juli 2010 een conclusie van antwoord genomen en daarin te kennen gegeven dat hij de juistheid van de stellingen van [X] c.s. en daarmee de door hen ingestelde vorderingen erkent. Bij incidenteel vonnis van 4 augustus 2010 is de vrouw toegestaan om in deze zaak tussen te komen. Aangezien de man de vorderingen van [X] c.s. heeft erkend, zijn de vorderingen jegens hem bij het eindvonnis van 21 september 2011 toegewezen.
4.3. De vrouw heeft als tussenkomende partij gevorderd: primair een verklaring voor recht dat de vorderingen van [X] c.s. niet, althans niet langer, opeisbaar zijn, subsidiair een verklaring voor recht dat de vorderingen van [X] c.s. geen deel meer uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap en derhalve niet op haar aandeel daarin kunnen worden verhaald, en meer subsidiair veroordeling van de man tot vergoeding aan de huwelijksgemeenschap van een bedrag ter grootte van de toegewezen vorderingen. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw terecht een beroep op verjaring heeft gedaan en bovendien terecht heeft aangevoerd dat op grond van de akte van algehele kwijting van 6 februari 1994 geen vorderingsrechten van [X] c.s. meer jegens de man bestaan. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw niet door [X] c.s. kan worden aangesproken voor de schuld aan hen, omdat haar beroep op verjaring van de vordering slaagt. Haar primaire vordering is toegewezen voor zover deze haar aansprakelijkheid betreft. Haar subsidiaire vordering is afgewezen en haar meer subsidiaire vordering is toegewezen. De rechtbank heeft in verband met de meer subsidiaire vordering overwogen dat de man - door in deze procedure de juistheid van de stellingen van [X] c.s. te erkennen en de vorderingen van [X] c.s. niet te bestrijden, hoewel een beroep op verjaring en op de akte van kwijting mogelijk zou zijn geweest - de gemeenschap heeft benadeeld. De vorderingen van [X] c.s. tegen de man worden toegewezen en kunnen op de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap worden verhaald. Bij het uitoefenen van het verhaalsrecht door [X] c.s. wordt de vrouw benadeeld, aldus de rechtbank.
4.4. De grieven van de man lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij zijn gericht tegen de toewijzing van de meer subsidiaire vordering van de vrouw en komen op het volgende neer. Naar de mening van de man is zijn handelen - geen beroep doen op verjaring en kwijting - niet te kwalificeren als één van de in artikel 1:164 BW genoemde gevallen. De man heeft in de eerste plaats geen beroep op verjaring gedaan, omdat de verjaring is gestuit. Hij zou de stelling van [X] c.s. dat sprake is van stuiting, die zonder een erkenning zijnerzijds mogelijk niet door hen zou kunnen worden bewezen, niet hebben ontkend omdat dit voor hem een erekwestie is. Het gaat immers niet om een puur zakelijke aangelegenheid, maar om een kwestie met directe familieleden. Voor zover de verjaring niet zou zijn gestuit, dient zijn erkenning van de vorderingen van [X] c.s. te worden aangemerkt als afstand van verjaring. In ieder geval kan een (geslaagd) beroep van de vrouw op verjaring niet leiden tot het oordeel dat de man, door zich niet op verjaring te beroepen, de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld. [X] c.s. hebben gesteld dat de kwijting, zoals opgenomen in de akte van 6 februari 1994, slechts betrekking had op gelden die zij in de loop der jaren ten behoeve van het levensonderhoud van hem en zijn gezin en de door hem gedreven onderneming ter beschikking hebben gesteld, en niet zag op de in 1980 en 1989 aan de man ter beschikking gestelde gelden. Ook hier gaat het om een erekwestie. De man weet dat de kwijting een beperkte strekking heeft, maar van hem kan niet verwacht worden dat hij die beperkte strekking ontkent omdat [X] c.s. deze dan mogelijk niet kunnen bewijzen, aldus de man.
4.5. Het hof overweegt het volgende. De door de man in 1980 en 1989 aangegane schulden behoren sinds het moment van de voltrekking van het huwelijk van partijen tot de huwelijksgemeenschap. Tijdens het huwelijk was de man, als contractspartij bij de leningen, degene die door [X] c.s. voor de schulden kon worden aangesproken. Na de ontbinding van het huwelijk en de huwelijksgoederengemeenschap op 13 oktober 2010 kan de man voor het geheel van de schulden worden aangesproken, en de vrouw (in beginsel) voor de helft. In het bestreden vonnis is beslist dat de vrouw terecht een beroep op verjaring heeft gedaan en daarom niet door [X] c.s. kan worden aangesproken. Deze beslissing betreft de verhouding tussen de vrouw en [X] c.s. De man heeft [X] c.s. niet in het hoger beroep betrokken. Nu voorts [X] c.s. zelf geen appel tegen het bestreden vonnis hebben ingesteld, staat daarmee vast dat de vrouw niet door [X] c.s. kan worden aangesproken voor de schuld aan hen.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de in de wet voorziene termijn voor verjaring inmiddels is verstreken, tenzij de verjaring is gestuit. De verjaring van een rechtsvordering kan zowel vóór als na het in werking treden van het huidig Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992 slechts worden gestuit op een van de in de wet voorgeschreven wijzen. De man heeft in dit verband slechts gesteld dat hij regelmatig is aangesproken door [X] c.s. op zijn verplichtingen jegens hen. Dat voldoet echter niet aan de wettelijke eisen, zodat moet worden geoordeeld dat de verjaring niet is gestuit. Het hof passeert het bewijsaanbod van de man op dit onderdeel, omdat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Met betrekking tot de door de man subsidiair aangevoerde afstand van verjaring overweegt het hof het volgende. Verjaring van een rechtsvordering heeft tot gevolg dat de schuldeiser slechts een vordering uit een natuurlijke verbintenis resteert in de zin van artikel 6:3 lid 2 sub a BW. Ingevolge artikel 3:322 lid 1 BW treedt dit rechtsgevolg echter alleen in, indien en voor zover de schuldenaar zich op de verjaring beroept. In het andere geval blijft de rechtsvordering bestaan. De man heeft, nadat hij door [X] c.s. werd aangesproken tot terugbetaling van de geleende bedragen, geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid een beroep te doen op de verjaring, zodat het ervoor dient te worden gehouden dat de rechtsvordering van [X] c.s. (jegens hem) is blijven bestaan.
4.7. Anders dan de vrouw lijkt te stellen, betekent deze gang van zaken niet dat de schuld aan [X] c.s. een privéschuld van de man betreft. De man heeft de vorderingen van [X] c.s. erkend bij zijn conclusie van antwoord van 7 juli 2010, derhalve vóór de inschrijving van de echtscheiding en de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. In het bestreden vonnis is beslist dat de vorderingen van [X] c.s. kunnen worden verhaald op de ontbonden gemeenschap. Van een de vrouw toekomend recht op vergoeding van rechtswege wanneer de schuld aan [X] c.s. wordt voldaan vanuit haar aandeel daarin is, nu de schuld niet een privéschuld betreft, geen sprake. Anders dan de vrouw meent, heeft de man derhalve belang bij zijn hoger beroep.
4.8. De vrouw heeft gesteld dat de man, door geen verweer te voeren tegen de vorderingen van [X] c.s., de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld teneinde te voorkomen dat zij haar deel van de overwaarde van de echtelijke woning ontvangt. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Het was haar bekend dat de man bij de aankoop van de woning [adres 1] gelden van [X] c.s. heeft ontvangen. Zij was evenwel niet bekend met enig schriftelijk document waarin over deze gelden afspraken waren gemaakt, en verkeerde in de veronderstelling dat [X] c.s. deze gelden aan de man hadden geschonken. Zowel in de jaren dat partijen vóór het huwelijk samenwoonden als tijdens het huwelijk hebben [X] c.s. nooit aanspraak gemaakt op terugbetaling. Nadat de echtscheidingsprocedure was gestart en de vrouw aanspraak had gemaakt op de overwaarde van de echtelijke woning, heeft de man te kennen gegeven dat de vrouw die aanspraak niet kon maken, omdat er nog een schuld aan [X] c.s. was. De vrouw heeft pas op 2 juni 2010 kennis genomen van de schuldbekentenis (het hof begrijpt: van 1980), de datum waarop de man deze in de echtscheidingsprocedure heeft overgelegd. Met de schuldbekentenis van 1989 was zij evenmin bekend.
4.9. De man heeft daar tegenover aangevoerd dat de vrouw wel op de hoogte was van de afspraken van de man met [X] c.s. De vrouw heeft op 1 mei 1990 een verklaring ondertekend dat zij “geen enkele aanspraak zal maken op zaken die mij niet toebehoren, hetzij zijnde geld, of de woning alsmede de goederen die zich bevinden in de woning aan de [adres 1]”. Voorts lag de schuldbekentenis (het hof begrijpt: van 1980) in de kluis van partijen bij de ING Bank. De vrouw had toegang tot deze kluis en kwam daar regelmatig. Ook heeft de man altijd tegen haar gezegd dan wel bedoeld te zeggen dat de waarde van de woning niet aan partijen toekomt, maar aan [X] c.s., aldus de man.
4.10. Het hof overweegt dat de door de man gestelde verklaring van 1 mei 1990, waarvan de inhoud overigens door de vrouw - die stelt indertijd een blanco formulier te hebben getekend teneinde naar Nederland te kunnen gaan en daar te kunnen trouwen - wordt betwist, slechts inhoudt dat zij geen aanspraak zal maken op zaken die haar niet toebehoren. Daaruit volgt geenszins dat zij op de hoogte was van de schuldbekentenis van 1980 en evenmin van die van 1989. De man heeft de door hem gestelde mededelingen aan de vrouw over de waarde van de woning niet onderbouwd. Dat de schuldbekentenis (van 1980) in de kluis lag en de vrouw regelmatig toegang had tot de kluis betekent niet dat zij met het bestaan en de inhoud ervan bekend was.
4.11. In het licht van het voorgaande heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet bekend was met de (inhoud van de) beide schuldbekentenissen en een verplichting tot terugbetaling. De man heeft gesteld dat [X] c.s. hem regelmatig hebben aangesproken op zijn verplichtingen jegens hen. Nog daargelaten dat deze stelling niet inhoudt dat de vrouw daarvan op de hoogte was, heeft hij deze stelling niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat eerst met de brief van hun advocaat van 29 april 2010, derhalve in de periode rond de echtscheiding van partijen, [X] c.s. aan de toenmalige advocaat van de man te kennen hebben gegeven dat zij terugbetaling van de ter beschikking gestelde gelden wensten. Tot de periode rond de echtscheiding kon en mocht de vrouw dan ook ervan uitgaan dat er geen terugbetalingsverplichting jegens [X] c.s. bestond.
4.12. De schulden aan [X] c.s. zijn vóór het huwelijk van partijen, in 1980 respectievelijk 1989 door de man aangegaan. Tot de periode rond de echtscheiding was de vrouw niet bekend met een verplichting tot terugbetaling van de in 1980 door [X] c.s. ter beschikking gestelde gelden. Evenmin was zij in die periode bekend met de schuldbekentenis van 1989. Pas in de periode rond de echtscheiding, 30 respectievelijk 21 jaar nadat de schulden door de man zijn aangegaan, hebben [X] c.s. te kennen gegeven dat zij terugbetaling van hun vorderingen wensten. De verjaringstermijn van de vorderingen was op dat moment voltooid. In de onderhavige procedure, die is gevolgd op de brief van 29 april 2010, heeft de man aanvankelijk verstek laten gaan. Eerst nadat de vrouw kennis had gekregen van de procedure en daarin was tussengekomen, heeft de man de vorderingen van [X] c.s. erkend en, zoals hij zelf stelt, afstand gedaan van zijn recht om een beroep te doen op de verjaring. Dientengevolge zijn de vorderingen van [X] c.s. jegens hem rechtens afdwingbaar gebleven en kunnen zij op de huwelijksgemeenschap worden verhaald. De man stelt dat hij ervoor gekozen heeft geen beroep op de verjaring te doen omdat het voor hem om een ereschuld gaat. Zo dit al het geval is, gaat dit karakter van de schulden naar het oordeel van het hof alleen de man aan, nu het schulden aan uitsluitend zijn eigen familieleden betreft. Bij de keuze die de man heeft gemaakt spelen evenwel niet alleen zijn eigen belangen een rol, maar ook die van de vrouw, nu die keuze tot gevolg heeft dat de vorderingen van [X] c.s. in weerwil van de voltooiing van de verjaringstermijn op de gehele huwelijksgemeenschap, derhalve ook het aandeel van de vrouw daarin, kunnen worden verhaald. Het had dan ook op de weg van de man gelegen om, alvorens in deze procedure eerst verstek te laten gaan en vervolgens de vorderingen van [X] c.s. in zijn conclusie van antwoord van 7 juli 2010 te erkennen en een beroep op verjaring achterwege te laten, instemming daarvoor van de vrouw te verkrijgen, hetgeen hij heeft nagelaten. Evenmin heeft hij de vrouw aangeboden de betaling van de schuld aan [X] c.s. op zich te nemen en ervoor te zullen zorgen dat de vorderingen van [X] c.s. niet worden verhaald op haar aandeel in de huwelijksgemeenschap. Gelet hierop en op de overige hiervoor beschreven feiten en omstandigheden is het handelen van de man naar het oordeel van het hof gelijk te stellen aan het verspillen van goederen van de gemeenschap waardoor de gemeenschap is benadeeld.
4.13. Gelet op het voorgaande behoeven de stellingen van de man met betrekking tot de akte van kwijting van 6 februari 1994 geen bespreking en passeert het hof het bewijsaanbod van de man als niet ter zake dienend.
4.14. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de rechtbank de meer subsidiaire vordering van de vrouw terecht heeft toegewezen. De grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre bekrachtigen.
4.15. Nu partijen in het bestreden vonnis over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof geen aanleiding het vonnis te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd. Het hof zal de man, als de in hoger beroep geheel in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van deze procedure.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan hoger beroep onderworpen;
veroordeelt de man in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de vrouw begroot op
€ 284,- aan griffierechten en € 1.631,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. Kleene-Eijk, A.R. Sturhoofd en A.V.T. de Bie en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2012 door de rolraadsheer.