arrest
________________________________________________________________ _ _
zaaknummers : 200.113.603/01 en 200.113.870/01
zaaknummers rechtbank : 137619/FT-EA 12.427 en 137620/FT-EA 12.428
arrest van de derde kamer van 20 november 2012
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M. van Espen te Hoorn,
ING BANK,
p/a Groenewegen en Partners Gerechtsdeurwaarders B.V.,
Postbus 60067, 1320 AB Almere,
GEÏNTIMEERDE,
niet verschenen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Partijen worden hierna [appellante] en ING Bank genoemd.
1.2 [appellante] is bij op 21 september 2012 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 18 september 2012, waarbij de rechtbank zowel het verzoek van [appellante] om aan ING Bank een dwangakkoord op te leggen als het verzoek van [appellante] om op haar de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren, heeft afgewezen.
1.3 Bij gedingstuk van 30 oktober 2012 heeft [appellante] de gronden van het hoger beroep aangevuld. Bij fax van 2 november 2012 heeft [appellante] een productie ter griffie ingediend.
1.4 Het hoger beroep is mondeling behandeld op 6 november 2012. Daarbij zijn [appellante] en haar raadsvrouw mr. Van Espen verschenen en gehoord. Zijdens ING Bank is niemand verschenen.
2.1 In hoger beroep dient van het volgende te worden uitgegaan.
a. Bij vonnis van 12 oktober 2000 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 11 november 2004 is bepaald dat verzoekster niet verwijtbaar tekortgeschoten was in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De schuldsaneringsregeling is beëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Aan [appellante] is de schone lei verleend.
b. Nadat aan [appellante] de schone lei was verleend, zijn er bij haar nieuwe schulden ontstaan.
c. Bij brieven van op of omstreeks 16 januari 2012 heeft PLANgroep B.V. [appellante] aan haar schuldeisers een voorstel gedaan voor een minnelijke schuldregeling. Volgens PLANgroep B.V. bestaat de totale schuldenlast van [appellante] uit vijftien concurrente vorderingen (waarvan sommige van dezelfde schuldeiser) die in totaal € 43,384,73 belopen. De voorgestelde schuldregeling heeft een duur van maximaal 36 maanden. De prognose is dat het uit te delen bedrag na 36 maanden 14,03% van de totale schuldenlast zal zijn. Een van de schuldeisers is ING Bank. Haar vordering bedraagt € 201,78.
d. Bij brief van 13 februari 2012 heeft Groenewegen en Partners Gerechtsdeurwaarders B.V. (hierna: Groenewegen) laten weten dat haar opdrachtgever (kennelijk ING Bank) het voorstel heeft verworpen. De reden van de verwerping is niet genoemd.
e. Bij brief van 19 oktober 2012 (nadat het vonnis in eerste aanleg was gewezen), heeft Groenewegen laten weten dat ING Bank bereid was akkoord te gaan met betaling van € 28,85 (zijnde 14,30%) tegen finale kwijting, indien dat bedrag in één keer wordt voldaan.
2.2 De rechtbank heeft het verzoek om aan ING Bank een dwangakkoord op te leggen afgewezen op grond van haar oordeel dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe zij financieel in staat moet worden geacht. De rechtbank heeft het verzoek om op [appellante] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren afgewezen op grond van de omstandigheid dat de tienjaarstermijn van art. 288, tweede lid, aanhef en onder d, Faillissementswet (hierna: Fw) niet is verstreken.
2.3 Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de afwijzingsgrond van
art. 288, tweede lid, aanhef en onder d, Fw imperatief. In het midden kan blijven of, zoals [appellante] heeft aangevoerd, de toepassing van de schuldsaneringsregeling eerder had kunnen worden beëindigd en in hoeverre het aan fouten van anderen is te wijten dat dit niet is gebeurd. Het gaat immers om de datum waarop de toepassing van de schuldsanering daadwerkelijk is beëindigd. Vanaf die datum komt een schuldenaar gedurende een termijn van tien jaar niet in aanmerking voor toepassing van de schuldsaneringsregeling. [appellante] kan dan ook niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.4 Ter beoordeling staat de vraag of de omstandigheid dat [appellante] niet in aanmerking komt voor toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling een beletsel vormt voor toewijzing van het verzoek om aan ING Bank een dwangakkoord op te leggen. Over deze vraag is de rechtspraak verdeeld (vergelijk hof 's-Gravenhage 21 december 2010, LJN BO8515, rov. 3.4.2, en
hof 's-Hertogenbosch 6 december 2011, LJN BU7393, rov. 3.5.1, bevestigend, met
hof Arnhem 2 februari 2012, LJN BV3428, rov. 3.4, ontkennend). Met betrekking tot deze vraag oordeelt het hof als volgt.
2.5 Art. 287a Fw, in werking getreden met ingang van 1 januari 2008, luidt, voor zover hier van belang:
"1. De schuldenaar kan in het verzoekschrift, bedoeld in artikel 284, eerste lid, de rechtbank verzoeken één of meer schuldeisers die weigert of weigeren mee te werken aan een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
(...)
5. De rechtbank wijst het verzoek toe indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Artikel 300, lid 1, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing."
2.6 De wettekst verwijst naar de redelijkheid en naar het belang van de schuldenaar, het belang van de weigerende schuldeiser en de belangen van de overige schuldeisers. Deze verwijzingen vormen een aanwijzing dat de rechter die op het verzoek heeft te beslissen, alle omstandigheden van het geval, in samenhang beschouwd, in aanmerking dient te nemen, zonder dat bij voorbaat kan worden gezegd dat bepaalde omstandigheden een imperatieve afwijzingsgrond opleveren. Ook elders in de wet is geen imperatieve afwijzingsgrond opgenomen met betrekking tot een verzoek om een dwangakkoord op te leggen. Uit de omstandigheid dat het verzoek om een dwangakkoord op te leggen moet worden gedaan in combinatie met een verzoek om de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren, kan evenmin een imperatieve afwijzingsgrond worden afgeleid. De wettekst wijst dus op ontkennende beantwoording van voormelde vraag.
2.7 Aan de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling kan in het bijzonder het volgende worden ontleend.
"Uit de jurisprudentie blijkt dat het niet eenvoudig is een weigerende schuldeiser in kort geding te dwingen tot medewerking aan een onderhands akkoord. (...) Toch is in de praktijk gebleken dat duidelijk behoefte bestaat aan een mogelijkheid om weigerachtige schuldeisers over de streep te trekken met behulp van de rechter (...). Voorkomen wordt dat personen in de schuldsaneringsregeling terecht komen die in het minnelijk traject op eigen kracht in samenspraak met hun crediteuren een regeling hadden kunnen treffen waarmee alle partijen hadden kunnen leven, ware het niet dat een weigerachtige crediteur wellicht zonder valide redenen zijn medewerking had geweigerd. (...) De invoering van een gedwongen schuldregeling versterkt het minnelijk traject met een belangrijk rechtsmiddel waarvan een preventieve werking zal uitgaan en ontlast het wettelijk traject. (...) Het wordt aan de rechter overgelaten te oordelen in welke concrete omstandigheden van het geval van een onredelijke weigering sprake is, zodanig dat schuldeisers tot medewerking gedwongen kunnen worden. Een bijzondere regeling voor bepaalde categorieën schuldeisers past daarbij niet. (...) Het criterium op grond waarvan de rechter over de gedwongen instemming oordeelt, zal luiden dat de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van de schuldenaar dat door die weigering wordt geschaad. Duidelijk moet zijn dat crediteuren in een gedwongen schuldregeling een hogere dan wel snellere aflossing krijgen dan in een wettelijk traject te verwachten is. (...) De wettelijk vastgelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen, is zeer zorgvuldig. Had de schuldeiser gerechtvaardigde redenen om medewerking aan een schuldregeling te weigeren, dan zullen die erkend worden. Het gaat hier om die gevallen waarin een schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering had kunnen komen en bevat uitdrukkelijk een belangenafweging tussen zijn eigen belang en dat van de schuldenaar en de overige schuldeisers."
(Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 17-18)
"86. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in welke mate bij de gedwongen schuldregeling rekening wordt gehouden met belangen van schuldeisers als er sprake is van schuldenaren die niet te goeder trouw zijn. Bij de beantwoording van de vraag of de schuldeiser na de belangenafweging van artikel 287a, vijfde lid, in redelijkheid tot weigering van instemming met de minnelijke schuldregeling had kunnen komen, kan de goede trouw van de schuldenaar een rol spelen. De rechter kan dan tot het oordeel komen dat het verzoek om gedwongen schuldregeling moet worden afgewezen. Ook het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldregeling wordt in dat geval afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, sub b. (...)
89. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering van mening is dat de huidige mogelijkheid om via kort geding of een minnelijk dwangakkoord weigerachtige schuldeisers tot de orde te roepen, onvoldoende is. In de praktijk wordt weinig gebruik gemaakt van dit kort geding. Daarnaast menen schuldeisers soms dat de Wsnp een soort straf is voor een wanbetalende debiteur, dat er een keuze zou zijn tussen het minnelijke of het wettelijke traject, waarbij schuldeisers de voorkeur hebben voor het wettelijke traject, omdat dit met meer waarborgen omkleed zou zijn (zie ook het antwoord op de vorige vraag). Echter, daarvoor is de Wsnp niet bedoeld en daaraan wil dit wetsvoorstel een einde maken. Er lijkt dus meer gelegenheid te zijn dan waarvan nu gebruik wordt gemaakt om een schuldeiser te dwingen tot medewerking aan een minnelijke regeling. Daarom worden de mogelijkheden om met enige dwang een schikking te bereiken, wat nu alleen via het kort geding mogelijk is, vereenvoudigd door de gedwongen schuldregeling in de schuldsaneringsaanvraagprocedure te betrekken door dit in de Wsnp op te nemen. Bovendien biedt de voorgestelde verzoekschriftprocedure betere waarborgen, omdat de insolventierechter het hele schuldsaneringsdossier van de verzoeker krijgt voorgelegd en daardoor een beter beeld heeft van het tot dan toe doorlopen traject, wat in kort geding niet altijd het geval is. (...)
155. (...) Artikel 287a is heel algemeen geformuleerd en stelt dat een schuldeiser die ten onrechte weigert mee te werken aan een minnelijke regeling, daartoe door de rechter gedwongen kan worden. In de toelichting is opgenomen dat de rechter zal beoordelen in welke concrete omstandigheden van een onredelijke weigering sprake is en dat een bijzondere regeling voor bepaalde categorieën schuldeisers hierbij niet past. Het gaat om zeer feitelijke omstandigheden die een schuldeiser ertoe kunnen bewegen medewerking te weigeren en die het beste door de rechter afgewogen kunnen worden. Daarbij zijn niet bij voorbaat categorieën schuldeisers uitgesloten, noch is er voor bepaalde categorieën schuldeisers een bijzondere regeling opgenomen.
(Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 40-41, 76)
2.8 Enerzijds vormt de hiervoor weergegeven zin uit de parlementaire geschiedenis:
"Duidelijk moet zijn dat crediteuren in een gedwongen schuldregeling een hogere dan wel snellere aflossing krijgen dan in een wettelijk traject te verwachten is",
een aanwijzing dat indien geen wettelijk traject te verwachten is, ook geen gedwongen schuldregeling aan de orde is, en dus dat voornoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Anderzijds vormt de hiervoor weergegeven passage uit de parlementaire geschiedenis:
"Bij de beantwoording van de vraag of de schuldeiser na de belangenafweging van artikel 287a, vijfde lid, in redelijkheid tot weigering van instemming met de minnelijke schuldregeling had kunnen komen, kan de goede trouw van de schuldenaar een rol spelen. De rechter kan dan tot het oordeel komen dat het verzoek om gedwongen schuldregeling moet worden afgewezen. Ook het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldregeling wordt in dat geval afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, sub b.",
een aanwijzing dat voornoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Bij het ontbreken van goede trouw kan een verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling immers in beginsel niet worden toegewezen, maar toch vermeldt deze passage dat dit tot een afwijzing van een verzoek om gedwongen schuldregeling kan leiden en niet dat dit tot een afwijzing van een dergelijk verzoek moet leiden.
Per saldo levert de parlementaire geschiedenis niet zo sterke aanwijzingen op dat op die grond zou moeten worden afgeweken van de wettekst, die, zoals hiervoor in rov. 2.6 is overwogen, wijst op ontkennende beantwoording van de vraag.
2.9 Gelet op het voorgaande moet de vraag ontkennend worden beantwoord.
2.10 Dit neemt niet weg dat indien de omstandigheid zich voordoet dat een schuldenaar niet in aanmerking komt voor toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, die omstandigheid in de praktijk van groot belang is bij de beoordeling van het verzoek om een gedwongen schuldregeling. Indien die omstandigheid zich voordoet, is de ruimte om het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe te wijzen, uiterst beperkt. Redengevend daarvoor is het volgende.
2.11 Bij de toewijzing van een verzoek om een gedwongen schuldregeling is in het algemeen reeds terughoudendheid geboden. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan daarvoor plaats zijn. Niet alleen de wettekst van art. 287a lid 5 Fw noopt tot terughoudendheid, maar het gebod van terughoudendheid blijkt ook uit HR 12 augustus 2005, LJN AT7799, NJ 2006/230 (Payroll). Dit arrest is gewezen toen het wetsontwerp dat tot de invoering van art. 287a Fw heeft geleid, reeds in een vergevorderd stadium van de parlementaire behandeling verkeerde. Weliswaar heeft de invoering van art. 287a Fw ertoe geleid dat het verzoek om een gedwongen schuldregeling wordt behandeld door de insolventierechter op basis van het gehele schuldsaneringsdossier en dat ook de belangen van de schuldeisers die wel met de aangeboden schuldregeling meewerken, in de beoordeling dienen te worden betrokken, maar dat doet er niet aan af dat ook sinds de invoering van art. 287a Fw terughoudendheid geboden is gebleven.
2.12 Een van de omstandigheden die blijkens de totstandkomingsgeschiedenis in de beoordeling moet worden betrokken, is de vraag of het alternatief van faillissement of wettelijke schuldsanering enig uitzicht voor de weigerende schuldeiser biedt. Indien er geen of vrijwel geen uitzicht op bestaat dat de weigerende schuldeiser in geval van faillissement of wettelijke schuldsanering evenveel of meer zal ontvangen dan in geval van toewijzing van het verzoek om gedwongen schuldsanering, dan levert dat een aanwijzing op dat de weigerende schuldeiser geen belang of slechts een zeer beperkt belang heeft bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot weigering. In het andere geval ontbreekt die aanwijzing. Daarom zijn er in dat andere geval andere door de schuldenaar te stellen en zo nodig te bewijzen zeer bijzondere omstandigheden nodig om het oordeel te kunnen rechtvaardigen dat aan de maatstaf van
art. 287a lid 5 Fw is voldaan.
2.13 De ruimte om een verzoek om een gedwongen schuldregeling toe te wijzen, is dus in het algemeen reeds beperkt, maar in het geval dat een schuldenaar niet in aanmerking komt voor toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, is die ruimte nog beperkter.
2.14 In het onderhavige geval is toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet mogelijk. Faillietverklaring is wel mogelijk, maar niet is gesteld of gebleken dat [appellante] of een van haar schuldeisers een concreet voornemen heeft om haar faillietverklaring te verzoeken. Daarom levert de enkele mogelijkheid van faillietverklaring geen aanwijzing op dat ING Bank geen of slechts een zeer beperkt belang heeft bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot weigering.
2.15 ING Bank is de enige schuldeiser die de aangeboden minnelijke schuldregeling heeft geweigerd. Haar vordering bedraagt € 201,78, hetgeen slechts 0,47% behelst van de totale schuldenlast. ING Bank heeft geen reden opgegeven voor haar weigering en is niet verschenen in de procedure. Hoezeer dit ook omstandigheden zijn die meewegen in het voordeel van [appellante], in het licht van de hiervoor genoemde tot terughoudendheid nopende maatstaf, leveren zij niet de zeer bijzondere omstandigheden op die nodig zijn om het verzoek toewijsbaar te maken. De rechtbank heeft het verzoek om een gedwongen schuldregeling dus terecht afgewezen.
2.16 Op grond van het hetgeen hiervoor in rov. 2.3 is overwogen, heeft de rechtbank ook het verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling terecht afgewezen.
2.17 Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, C. Uriot en M.A.J.G. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door indiening van een verzoekschrift ter griffie van de Hoge Raad.